ne levende padde in hare hand gaan slapen; zij had twee
doodsbeenderen over kruis aan haar voeteneinde gelegd; onder haar
hoofdkussen had eene huif, waarmede de kinderen somtijds geboren
worden, een halfjaar lang gelegen, en nu nog droeg zij op hare borst
een stuk galgekoord, waaraan een moordenaar gehangen had. Dit alles
hielp echter niets:--de tooverheks ging voort met alle nachten het
ongelukkige meisje onder hare knieen te pletten en te martelen.
Op het einde van 1839 was Theresia reeds zoozeer vermagerd en
uitgeput, dat zij met moeite nog staan kon en dat elke dag haar
laatste dag scheen te zullen zijn. Zij had nu geheel het voorkomen
van een gekleed geraamte gekregen; hare wangen waren hol, hare
glinsterende oogen achteruitgezonken en hare lange vingeren geleken
zoovele ratelende beentjes.
Omtrent dien tijd hoorden de geburen door eene boerin zeggen, dat er
tusschen Zoersel en Schilde, te midden der heide, een stokoud manneke
woonde, dat macht had over alle tooverij en van alle kwade handen en
verwenschingen kon verlossen. Zij verhaalde, hoe hij hare koeien
onttooverd had; hoe hij de kwade hand van het kind haars broeders had
gelicht, en meer andere wonderlijke feiten, die de gebuurte deden
besluiten nog eens te beproeven, of deze man de zieke Theresia niet
helpen kon.
Men zond iemand naar Schilde, om den grijsaard te halen, en deze
kwam, na lang praten en smeeken, met den bode naar Borgerhout. Hij
was, gelijk alle zeventigjarige menschen, kromgebogen, met wit haar,
ingevallen wangen en diep gezonken oogen. Nochtans, er blonk ene
zekere edelheid op zijn gelaat, en iets slims was er op te lezen.
Zijn gang was traag, zijne stappen gemeten en zijn gezicht
onophoudend ten gronde gevestigd.
Wanneer hij in de kamer der zieke Theresia stapte, bevonden zich
daarin eenige oude vrouwen en ik zelf. Het kwijnende meisje ontstelde
zich niet bij de komst van den nieuwen wonderdoener en bezag hem met
onverschilligheid en ongeloof. Hij, zonder op haar te letten, ging
beurtelings in elken hoek der kamer eenige onverstaanbare woorden
mompelen, nam twee brandende stukken hout uit den haard, legde ze
over kruis voor de deur en ging dan eerst voor het meisje staan. Haar
eene wijl in de oogen gestaard hebbende, begon hij de volgende
ondervragingen met zonderlinge stem:
"Dochter, er is eene kwade hand aan u?"
"Ik weet het wel, man."
"Hebt gij niets op uwe _conscientie_?"
"Och neen, ik ga alle maanden te biechten."
|