n
hetgeen zij ziet, belet haar te spreken.
Eene schrikkelijke wanorde heerscht in den ganschen persoon van
Fruyts. Zijn haar staat in verwarring te berge op zijn hoofd; zijn
half hemd is uit zijn ondervest gerukt, waaraan men beseffen kan, hoe
hij in zijne borst moet gewroet hebben; zijne broek is bedekt met
slijkachtige aarde, en aan zijne zwarte klompen kleven nog de stukken
der Dahliawortelen, die hij in zijne woede vertrapt heeft. In de eene
hand houdt hij een houten baksken, uit welks holte hij spottend de
zemelen op den vloer stort; in de andere hand houdt hij met nijpende
kracht een stuk wortel, dat gebroken schijnt. Zijn gelaat! o, zijn
gelaat getuigt van de uiterste wanhoop:--de wenkbrauwen over de ogen
gezonken, de hoeken van den mond stuiptrekkend naar achter, en de
bloote tanden opeengesloten als van iemand, die bijten zal.... Met
schokkende stappen, als een treurspeler, komt hij vooruit en stuurt
zijn gezicht in het wilde rond.--De vrouwen staan verbaasd en
sprakeloos; het meisje met de handen tot den vader gericht; de moeder
met de handen dreigend in de lenden. Wat den jongeling betreft, deze
is verbitterd over den gekken toestand, in welken hij zich nu
geplaatst ziet. Gewis kan hij de oorzaak er van raden, want een
grimlach van ongeloof zweeft op zijn aangezicht. De vrouw begint de
verklaring van het voorgevallen ongeluk met deze snauw:
"Welnu, wat zal het worden, zot getrek! Zijt gij van zin ons op te
slokken?"
De vader werpt een doodenden blik op zijne vrouw, doch antwoordt
niet.
DE MOEDER.--Wel, hebt gij het van uw leven gezien met al uwe dwaze
grillen! Dat trekt een gezicht gelijk de kwade moordenaar. (_Zij
verzacht hare stem spottend_.) Daar is zeker een Dahlia'sken uit uwe
hand gevallen? Och arme!--Moet gij daar zoo een leven om maken? Voor
zulke vodden?
DE DOCHTER; _zij wil den arm haars vaders vatten_.--Och, vader, wat
is er gebeurd? Zeg het aan mij.
DE VADER; _hij stoot ze weg_.--Laat mij gerust! Spreek mij niet aan!
Uit mijne oogen! (_Hij ziet de kat bij de stoof liggen, en geeft haar
zulken geweldigen stamp, dat zij huilend de deur uitvliegt_.) Lomp,
lui beest! Gij tooverheks, ik zal u vermoorden! Nog geene twee dagen
of gij krijgt eenen steen aan uwen nek. Moet ik u daarom den kost
geven?
DE MOEDER, _met gramschap_.--Maar wat gaat u over, Dahlia's-zot?
Denkt gij hier in mijn huis alles overhoop te zetten en baldadigheden
te doen? (_Zij komt met de handen op de heupen voor hem
|