rankrijk was getrouwd en, als gunsteling des konings, zeer werd
vereerd en ontzien.
Beide vorsten spraken vroolijk en vertrouwelijk van allerlei dingen;
maar het onthaal dat hem te Brugge was bereid, scheen graaf Karel meest
bezig te houden, want hij keerde er telkens op terug, wanneer zijn
gezel, door eenige bemerkingen over de landstreek, hem er af had geleid.
Langen tijd hadden zij op matigen stap tusschen dichte bosschen gereden,
en slechts van verre eenige lieden gezien; maar nu kwamen zij eensklaps
in eene vlakte van bebouwde velden waar, om zoo te zeggen, de wegenissen
van Aartrijke, Ruddervoorde, Wardamme en andere dorpen te zamen liepen.
Hier bemerkten zij dat de groote baan naar Brugge aan wederzijde bezet
was door eenen grooten toevloed van hoogstaltige mannen met lange
baarden[30], en bijna even hoogstaltige vrouwen.
De hertog van Normandie, toen zij meer genaderd waren, keek met eene
bijzondere aandacht en met nieuwsgierigheid naar deze lieden, die hem
voorkwamen als een vreemd en hem nog onbekend volk.
"Het zijn de Kerels waarvan men u reeds dikwijls heeft gesproken",
zeide de graaf.
"Ha, dit zijn nu Kerels!" murmelde Willem van Normandie. "Zij hebben
waarlijk het voorkomen van halve wilden met die leelijke baarden!"
In de kleeding dezer Kerels heerschte vooral de blauwe verf[31]; ook der
vrouwen optooi was geheel blauw, behalve dat hun lijnwaden kapmanteltje
bezaaid scheen met witte bloemstippen op donkerblauwen grond. Maar wat
aan de welhebbende Kerlinnen, nu zij hun feestgewaad hadden aangetogen,
het opmerkelijkste voorkwam, was de groote hoeveelheid goud en zilver
waarmede zij waren behangen: hoofd, hals, borst, ooren, handen
glinsterden bij hen met voorwerpen van kostelijk metaal. Ja, zelfs de
vele kinderen, die hen volgden, droegen insgelijks zulke kostbare
versiersels.
Elke Kerel voerde aan zijne zijde een krom zwaard, dat hij zijne
scarmsax of schermzeis noemde, en waarvan het gevest bij sommigen met
zilveren drijfwerk was opgeluisterd.
Toen de vorsten hen gingen naderen zwaaiden de Kerels en hunne vrouwen
hoeden en handen, en deden de lucht onder eenen machtigen welkomsgroet
hergalmen. Graaf Karel scheen gevoelig aan deze hartelijke uitdrukking
hunner hulde en groette meermalen met minzaamheid onder het
voorbijrijden.
"Maar het zijn boeren, niet waar?" vroeg de hertog van Normandie
verwonderd. "Waarom dan voeren zij zwaarden, als waren zij
edelgeborenen?"
"Ja, landbouwers
|