od geleide u, heer!"
Robrecht zag haar eene wijl denkend achterna. Dan keerde hij zich om,
vervorderde haastig zijnen weg, en zeide in zich zelven, met eenen
helderen glimlach op het gelaat:
"Ha, ha, het is te Rijssel dat men besloten heeft dit huwelijk te
beletten! Ik heb er dus geene de minste schuld aan. Mijn geweten is
onbeladen en mijn oom kan mij niets verwijten. Tancmar, altijd die
Tancmar! Hij vervolgt ons zonder verpoozing. Die bloedvijand van ons
geslacht heeft nu toch zijn doel gemist. Hij meende mij diep te honen en
doodelijk te bedroeven ... en hij maakt mij den gelukkigste der
menschen! Nu heb ik mijne vrijheid weder. Er is niet meer op terug te
komen. Geene macht op aarde kan mij nog dwingen mij voor Placida Van
Woumen te vernederen. Dakerlia, Dakerlia zal mijne levensgezellinne
zijn!"
En nog meer zijnen stap bespoedigende, bereikte hij welhaast het einde
der Ridderstrate.
Hij klopte aan de poort van zijnen Steen, ging den schalk zonder
spreken voorbij en liep tot in de zaal waar zijne zuster, voor een
kruisbeeld geknield, in een innig gebed was verslonden.
Zijne verwarde zegekreten deden haar verbaasd opspringen, en zij wilde
hem vragen wat hem dus was overkomen; maar hij sloot haar in zijne armen
en zeide:
"Witta, de Hemel is ons barmhartig! Ik trouw niet met Placida; zij zelve
heeft onze belofte verbroken en mijne gift mij doen terugnemen. Het is
onherroepelijk. Ik ben vrij, Dakerlia zal met ons wonen, zij zal mijne
bruid en uwe zuster zijn, totdat de dood ons scheide!"
Het jonge meisje, door deze tijding gansch buiten zich zelve van
gelukkige verrassing, hief de handen in de hoogte en riep uit:
"O, dank, dank, God, Gij hebt mijn gebed verhoord!"
Maar Robrecht greep haar den arm en trok haar naar de deur, terwijl hij
haastig zeide:
"Kom, kom, zuster: Dakerlia moet het weten."
Het meisje weerstond hem eensklaps.
"Dakerlia?" morde zij, "o, neen, nog niet!"
"Zij is droef, zij lijdt, Witta."
"Ja maar, die onverwachte tijding ..."
"Welnu?"
"Die onverwachte tijding zou haar kunnen ziek maken, haar kunnen doen
sterven. Zij is zoo uiterst gevoelig."
"Gij verschrikt mij! inderdaad ..."
"Laat mij alleen tot haar gaan", zeide Witta. "Ik zal het haar
voorzichtig bekend maken. Eenige woorden zijn genoeg om haar te behoeden
voor eene plotselijke ontsteltenis. Kom gij dan straks."
"Ga, ga, zuster, uw raad is wijs en goed; maar haast u toch, ik smeek
u!"
Het meisje begaf
|