itgestrekte handen Robrecht te gemoet te loopen;
maar een hevig schaamrood klom op haar voorhoofd en zij bleef, met
neergeslagen blik, te midden der kamer staan.
Dezelfde ontsteltenis had den jongeling getroffen; maar hij, het eerst
de bewegingen van zijn hart bedwingende, ging tot haar, nam haar de hand
en sprak op schier plechtigen toon:
"Dakerlia, mijne zuster heeft u gezegd, niet waar, dat ik verlost ben
van den dwang die mij ongelukkig maakte. De wreede beproeving, welke wij
moesten onderstaan, heeft ons toegelaten in elkanders hart te lezen. Na
zulke bekentenis hoef ik u niet te vragen, Dakerlia, of uwe ziel
dezelfde wenschen voedt als de mijne. Ik kan niet meer leven zonder u
te zien, zonder uwe stem te hooren, zonder mijn heil uit uwen zoeten
blik te putten. Vrienden als te voren kunnen wij niet meer zijn. Wij
moeten iets anders voor elkander worden. Stemt gij toe?"
Dakerlia wilde antwoorden; maar de spraak verstikte in hare keel en zij
begon overvloedig te weenen. Deze onverwachte vraag had haar zoodanig
ontsteld, dat zij wankelend tot haren zetel liep en met de handen voor
de oogen er zich op liet nedervallen. Maar de stilte die haar omringde
riep haar tot bewustzijn terug.
"Ach, Robrecht, Witta, vergeeft het mij!" kreet zij. "Er is een geluk
zoo eindeloos groot dat het ons verplettert. Komt, komt hier bij mij,
geeft mij de hand ... Laat mij ademhalen. Waarom stort de genadige God
... dus in eens over mij ... al de zaligheden van een gansch leven
uit?... Zoo, zit zoo nevens mij!"
"Bedaar toch, lieve Dakerlia", murmelde mher Sneloghe.
"Ach, hoe duister mijne hersens! Alles draait in mijn hoofd. Gij hebt
mij iets gevraagd, Robrecht. Zou ik wel begrepen hebben? Is het eene
begoocheling mijner zinnen?"
"Wilt gij mijne bruid worden?" vroeg de jonge ridder.
"Ik uwe bruid? Onmogelijk! Het is een droom!"
"Ja, ja, Dakerlia, het is de zoete droom onzer harten die zich
verwezenlijken gaat."
"Het zou waar zijn? Ik, Dakerlia, ik zou uwe echtgenoote worden? Ik zou
met u leven, u nimmer verlaten, uwe vreugde, uwe smarten deelen, nevens
uwe zijde staan tot aan het graf? Ach, ik kan aan zooveel geluk niet
gelooven!"
Robrecht nam de juweeldoos uit zijne tasch, opende ze en reikte de
jonkvrouw het kostbare halssnoer.
"Dakerlia", zeide hij, "gij weet tot welk einde mijne moeder op haar
sterfbed mij dit juweel heeft geschonken. Aanvaard het uit mijne hand."
De dwalende maagd greep het glinsterende snoe
|