Woumen, ik weet het", was bet antwoord. "Zooals gij zegt,
deze komst legt ons zekere plichten op die niemand onzer mag verzuimen.
Wij moeten onzen vorst eene schitterende intrede bereiden."
Op de vraag van Placida en hare moeder, gaf Rijkaard eenige uitleggingen
over het bericht dat des graven raadsheer hem had gebracht. Dan zeide
hij:
"Ik moet ten gevolge dezer tijding onmiddellijk uitgaan. Indien Robrecht
mij een eind weegs wil vergezellen?"
De jonge ridder herhaalde zijnen afscheidsgroet en volgde, zonder meer
te spreken, Rijkaard Van Woumen tot in de Naaldestraat.
Dit stilzwijgen scheen Placida's vader te hinderen. Hij vroeg dan, als
om toch iets te zeggen:
"Wat benevelt dan uwen geest, mijn vriend? Gij zijt zwaarmoedig"
"Ik zwaarmoedig?" mompelde Robrecht, uit eene diepe mijmering
opschietende. "Ho neen, heer, ik dacht aan de onverwachte terugkomst van
onzen heer graaf."
"Indien ik wel onderricht ben, dan zou inderdaad de terugkeer van onzen
vorst niet even verblijdend zijn voor al de lieden van Vlaanderen. Weet
gij iets van zekere onrustwekkende geruchten?"
En onder het uiten dezer woorden bezag hij mher Sneloghe aandachtig.
"Onrustwekkende geruchten?" herhaalde deze, in twijfel het hoofd
schuddende.
"Ah, God dank, men zal mij bedrogen hebben!" juichte Rijkaard.
"Meent gij misschien de geruchten volgens welke de Isegrims zouden
voornemens zijn de Kerels opnieuw te verontrusten en te vervolgen,
zoohaast het leger in Vlaanderen wederkeert?"
"Ja, mijn vriend."
"Mijn oom, de proost, moet er iets van weten; want hij sprak mij er van
met treurnis en spijt."
"Het zou dus waar zijn?" kreet Rijkaard. "De proost sprak er van met
treurnis? Hij vreest dus dat men er in gelukke den Kerels het juk der
dienstbaarheid op te leggen?"
"Ho, neen, dit kan een Erembald niet vreezen", wedervoer Kobrecht met
fierheid. "Niemand zal Kerlingaland onderjukken; maar mijn oom treurt
bij het gepeins dat alweder duizenden Christenen gaan sterven om hunne
bedreigde vrijheid te verdedigen."
"Zouden de Erembalds zich waarlijk de zaak der Kerels aantrekken?"
"Daaraan kunt gij niet twijfelen, heer. Wij, zonen van Erembald zijn
Kerels zoowel als de vrije lieden der Ambachten, en wij zullen tegen het
onrecht blijven worstelen ten koste van goed en bloed, al moest ook de
laatste onzer in dien strijd bezwijken."
Deze bevestiging van Tancmars voorspelling verschrikte Rijkaard. Hij
zeide dat hij naar de Zilverstraa
|