Die me uitscheldt voor een aap,
En mij zoo graag zou dwingen,
Een eigen lied te zingen?
Neen, Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Is daar te snugger toe!
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wand'len over straat,
Die met een degen prijken,
Die zitten in den raad;
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen.
Een Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Waar past die al niet toe?
* * * * *
'k Weet niet of u de les zal smaken;
De wilden lachten luide er om,
Terwijl 't refrein op eens een drom
Van papegaaijen deed ontwaken:
Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't weer;
De vogels wisten van geen schuwte;
De zoelte riep het tot de luwte,
Het strand den stroom toe keer op keer;
En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren
Des wilden wouds, der wilde waat'ren:
"Zing voort, ik ken geen liedje meer."
En toch, toen 't woest geschreeuw bedaarde,
Dat zelfs zijn roeijers dra verdroot,
En 't paar weer rust'loos op hem staarde,
En half hem smeekte en half gebood,
Was hij niet slechts gereed te kweelen,
Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij,
Of 't lief tooneel van vrijerij,
Dat blanke Maas of gulden IJ
Op 't marmer van zijn vloed zag spelen,
Een warmte hem mogt mededeelen,
Als reed hij schaats, als vrijde hij:
VII
WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.
Stem: Mijn zoetje!
Ik moetje (_met variatie_.)
Starter.
Wijs Klaertjen
Zou 't paartjen,
Liefst zamen alleen,
Verzellen
Of kwellen,
't Was moeder schier een,
Mits 't zusjen
Elk kusjen
Haar klappen mogt t'huis:
Op 't ijs met zijn beiden hield de oude niet pluis.
Min bloode
Dan noode
Ging 't vrijsterken mee;
Te waken,
Te laken,
Voedt vriendschap noch vree,
En Govert,
Betooverd
Door Elze zijn lief,
De borst gaf den drommel van haar: "houd den dief!"
Hoe prachte,
|