chtendmuts gluurt even om de deur, "als er nu een handje kon
worden geholpen?" En de aarzeling waarmede de patroon,--nadat hij, op
het verzoek zijner beminnelijke wederhelft, "ja!! ja!" heeft geantwoord
--de twee overgebleven kantoorbedienden aanziet, verraadt--verpligt mij,
eer ik verder ga, te bekennen, dat ik tot nog toe verzuimd heb, den
vierden persoon, op te voeren. Waarom? Hij is _volontair_,--in rang, op
het kantoor altoos, tusschen Staafje en Rivers in. Hij zal hoogstens nog
een paar jaren "bij den baas" blijven, om er de kennis dier artikelen op
te doen, in welke hij later handel denkt te drijven. En nu tot den
patroon terug, wiens schroom verried, hoe zeer hij met de zaak verlegen
was, en die toch eindelijk een besluit neemt, dat weinig tweedehands
kooplieden zouden genomen hebben zoo als hij.
"Hm!--hm!--" zegt hij, "och van den Bergh ge moest eens even een handje
helpen."
En van den Bergh--ik gebruik dien naam, dewijl ik geen' tijd heb, om in
van Leeuwen's "Batavia Illustrata" een uitgestorven familie op te
zoeken,--van den Bergh staat op, of hij oorlog voerde, met zijn
stoeltje, dat bonkt tegen de snipperbak, maar slaat de deur van het
kantoor niet ruw achter zich digt. "Dat doen de dienstbaren," zou hij
zeggen.
Ik bid u, gis nu, waaraan hij verzocht werd een handje te helpen. Wat
kan Mevrouw te doen hebben, waartoe zijn bijstand wordt vereischt? Welke
dienst--maar ge zoudt u vruchteloos het hoofd breken. Het kantoor is aan
eene binnenplaats, heb ik gezegd. Naar Amsterdamsche huisverdeeling hebt
ge dus tegenover het raam, waardoor de kamer haar lieflijk muurlicht
ontvangt, twee vensters, die van de onontbeerlijke zaal, daar boven eene
opkamer, daar weer boven een' zolder, en beneden, diep in de diepte, de
keuken; en nu, zie, of liever luister toe.
Roetsch!--daar vliegt een mand met turf het zolderraam uit, opkamer en
zaal langs, snel als een pijl omlaag.
Piep--piep--piep--en de leege mand is weer boven; maar zou van den
Bergh--zou hij waarachtig--turf aflaten?...
Kling, kling, er is geen twijfel aan, kling, kling, kling, de tweede
mand, blijkbaar opzettelijk heen en weer geschommeld, levert den ruiten
van de zaal slag, die achteruit deinzen als hazen, terwijl de turven de
bres instormen, of het de verovering eener belegerde stad gold.
"Mijn God!" roept de patroon, "die rakker van een' jongen!"
En Rivers?
Ach, houdt het hem ten goede, dat het hem, spijt de gebroken glazen,
spijt de drift
|