ich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te
hebben verbeeld; doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was
er bij gewaagd de proef te nemen, of hij eenige inlichtingen geven kon?
"Wouter!" riep de meesteresse des huizes.
Een sprong bragt hem op het arduinen bordesje; maar even hartstogtelijk
als die beweging was geweest, even schoorvoetende kwam hij de weinige
trappen, die naar de tuinkamer voerden, op.
Mevrouw Van ---- zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan.
"Och, Mevrouw! ik heb haar zoo lief gehad, dat ik luisteren moest, of ik
wilde of niet."
"Eefje!" riep de meesteresse des huizes, over het slagen harer opmerking
verbaasd.
"Eefje!" herhaalde vrouw Hendriksz, als in eenen droom, en werd
eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den
jongman toe, en viel hem om den hals. "Leeft zij?" vroeg de moeder,
"leeft mijn kind?" en staarde Wouter met hare bruine oogen in het
gezigt, of zij in zijne ziel lezen wilde.
"Zij leeft, maar--"
"Zij is verleid!" jammerde vrouw Hendriksz, en stiet den jongman van
zich, als ware hij de schuldige geweest.
"Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid weet
niet, wat ze doet. Ik had Eefje zoo lief, eerlijk lief; je zoudt zoo
droef niet gekreten hebben, als zij "ja" had gezegd, toen ik haar vroeg.
Mijn oog was hier op haar gevallen, Mevrouw! toen ik verleden' herfst
kwam tuinen; zij maakte een praatje met me; ze wist van boomen en
bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar het stond haar toen wel.
Eer zij hare hielen uit den hof had geligt, moest ze mij zeggen, waar ze
woonde, en wanneer ze uitging. "Waratje, daar heb je Wouter!" zei ze den
volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en--maar wat heeft Mevrouw
eraan--"
"Ga voort, Wouter! ga voort!" en het was geen ijdele nieuwsgierigheid,
die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij;
Eefjes toestand kon haar slechts door dat verhaal duidelijk worden.
Vrouw Hendriksz zag voor zich heen, of zij er niet bij tegenwoordig was.
"Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien mogt. "Eefje! hoe
bevalt het je hier?" vroeg ik haar, toen we een keer of wat zamen uit
waren geweest, om eens hoogte te nemen hoe na bij land. "Opperbest!" zei
ze. "Gelderland moet toch mooijer wezen," begon ik weer, "Veel stiller
ook," was haar woord. "Anders zou het mij wel loenen op het land te
wonen," polste ik alverder, "om Haarlem en b
|