minnaars hoop heeft aad'laars wieken;
Hoe schoot hij ze aan! hoe snelde hij
Van uit het oord van 't uchtendkrieken
Naar 't avondrijk de Kaap voorbij!
Daar deed de wind in 't loof der palmen
Den groet der koop'ren keel weergalmen;
's Lands vlagge wapperde op Guinee!
Daar tintelden de witte kruinen
Van Hollands wachtgelijke duinen!
Hoe seinde hij de Hoornsche ree!
En nu de huiv'ring, die 't ontmoeten
Der overwelbeminde kust
--Waarin misschien de dierste al rust!--
Voorafgaat,--neen! het wuivend groeten
Van Guurtjens kleine, blanke hand,
Wier pink weerschittert van zijn pand!
Zie, had de knaap voor jong'lingsdroomen,
Voor goud of roem uw zegen veil,
O bruilofsvreugde! o huw'lijksheil!
De man is wijzer weergekomen,
Een bloeijend kroost, een brave vrouw,--
Ai, niets en gaat voor de echte trouw!
"Ha, schipper!"
Holland was verdwenen!
Sumatra's kust, het wilde paar,
Hij werd die ijlings weer gewaar;
Hij stuurde 't praauwtjen landwaarts henen
Ter plek, waarop zijn trouwe schaar
Hem toefde er met de boot verschenen:
Hij was ontkomen aan 't gevaar!
Wie eischt van mij de groep te schetsen
Van 't scheepsvolk, dat hem blijde ontving?
Slechts Rembrandts hand zou 't waardig etsen;
Hij 't lichtpunt van den donk'ren kring,
Die luist'rende aan zijn lippen hing!
't Geheim des meesters ging verloren,
En daarom zij u 't woord genoeg:
Dat ieder zich nieuwsgierig droeg,
Om 't lang verhaal ten eind te hooren,
En elk toch, door verbazingskreet,
Hem afbrak en herhalen deed.
"Wat lot onz' makkers is beschoren,
Helaas! wij zullen 't morgen zien!
En nu, ik kan niet meer, goe lien!
Slaapt wel! mijn keel is heesch van 't zingen."
Dat stiet hij, met een schor geluid,
In 't eind den moeden gorgel uit.
"Tot morgen!" zeide zij en gingen
Naar hunne loovertenten toe.
Een omtrek nog van Bontekoe:
Hij boog zich voor den Heere neder
Voor dat de slaap zijne oogen look,
--Een vol gemoed is dubbel teeder--
En Guurtjens beeld verscheen hem weder,
|