ntvangst, geeft 't beleeningsbriefje en telt 't geld uit.
Voor dat geld koopt de jongen wijn. Zoo werd er voor 't maal gezorgd.
Toen voor den geldschieter de maaltijd zou worden opgediend, ontbrak de
pot met vleesch. Een standje natuurlijk aan 't adres van de keukenmeid.
En zij hield daarentegen bij kris en kras vol, dat niemand op dien
morgen in haar keuken was geweest dan de pastoor. 't Leek toch wel wat
al te erg een geestelijke van diefstal te verdenken! Eindelijk besluit
de geldschieter naar hem toe te gaan: hij vroeg of de braadpan soms ook
bij hem was. Er was geen schijn of schaduw van een pan te bekennen. Om
kort te gaan, men vorderde in ernst de braadpan van hem terug, omdat hij
de eenige was dien men in de keuken had gezien voor 't oogenblik dat ze
vermist werd. De pastoor bekende wel dat hij een pan te leen had
genomen, maar hij had die ook weer teruggezonden aan den persoon van
wien hij ze geleend had. En toen de anderen dit ontkenden en de
woordenstrijd hoog liep zei Antonius, in 't bijzijn van eenige getuigen:
"Nu kan men eens zien hoe gevaarlijk het is met menschen van den
tegenwoordigen tijd te doen te hebben, wanneer men geen schriftelijk
bewijs heeft. Men zou hier bijkans een aanklacht van diefstal tegen mij
inbrengen, als ik niet een eigenhandige verklaring van den woekeraar
had." En hij haalt 't beleeningsbriefje voor den dag. Nu begreep men de
list. Om 't verhaal werd gelachen en 't ging rond in de geheele streek:
dat de braadpan beleend was bij den eigenaar zelven. Zulk soort van
streken mogen de menschen graag, wanneer ze tegen gehate personen worden
uitgehaald, voornamelijk tegen lieden die er hun werk van maken anderen
te bedotten.--FRITS: Nu, niet 't noemen van den naam van pastoor
Antonius heb-je ons een zee van anecdoten ontsloten! Maar een wil ik er
nog vertellen en wel een korte, die ik onlangs heb gehoord. Eenige losse
snaken wier leventje eigenlijk niets is dan een groote pretmakerij,
hadden gezamenlijk een gezellig diner. Onder anderen was Antonius daar
ook bij en nog een ander, die in dergelijke grappen en kluchten een
grooten naam heeft: bijkans een mededinger van Antonius. Op dezelfde
manier als dit bij wijsgeeren het geval is, wanneer zij hunne
bijeenkomsten houden, dat er strijdvragen worden gesteld, over alles wat
op de natuur betrekking heeft, zoo kwam ook hier de kwestie ter sprake
wat wel het waardigste deel van 't menschelijk lichaam was. De een
raadde de oogen, een ander 't hart
|