oelde zei hij: "Doe jij wat je 't beste toeschijnt: ik
laat je den mast geheel over en waag me in 't ondiepe water." Hij
wachtte even tot de golven weer afstroomden en liep op zijn voeten zoo
hard hij kon in 't water voort. En toen de branding weer kwam aanrollen
zette hij zijn beide handen op de knieen en zette zich schrap tegen de
golven in, terwijl hij onder 't water dook zooals duikervogels en eenden
dat doen: toen de golfslag weer terugzoog, stak hij 't hoofd omhoog en
liep opnieuw hard vooruit. Daar ik zag dat hem dit goed gelukte volgde
ik zijn voorbeeld. Op het strand stonden mannen die, met zeer lange
stokken op een rij elkander steunend, zich tegen 't geweld der golven
staande hielden. 't Waren pootige kerels, gewend aan 't water. De
voorste van hen reikte aan den naastbijzijnden zwemmer een stok toe. Als
de schipbreukeling dien maar eenmaal beet had, werd hij veilig op 't
droge getrokken, wanneer de mannen achteruit gingen op 't strand. Zoo
werden er verscheidene passagiers van 't schip gered: wel zeven; maar
twee zijn toen ze bij 't vuur gelegd werden, bezweken.--ANTOON: En met
je hoevelen was je op het schip?--ADOLF: Achtenvijftig koppen.--ANTOON:
Wat is die zee toch wreed! Was ze ten minste maar tevreden met een
tiende--daarmee is de geestelijkheid zelfs tevreden. Om van zulk een
aantal maar zoo weinig in 't leven te laten, dat is hard.--ADOLF: Toen
hebben wij de haast ongelooflijke menschlievendheid ondervonden van dat
volkje aan zee, dat ons alles met de grootste bereidwilligheid
verschafte: huisvesting, verwarming, eten, kleeren, reisgeld.--ANTOON:
Wat voor landslui waren 't?--ADOLF: Hollanders.--ANTOON: Ja, die zijn de
gepersonifieerde menschlievendheid, al zijn ze ook omringd door halve
barbaren. Maar 'k denk dat je nu wel genoeg hebt van de zee en Neptunus
niet weer zult gaan opzoeken?--ADOLF: Neen, waarlijk niet, als God mij
ten minste mijn gezond verstand laat behouden.--ANTOON: Nu, ik hoor ook
liever van dergelijke ongevallen _vertellen_ dan dat ik ze _beleef_.
* * * * *
VREKKIGE RIJKDOM
JACOB EN GILBERT.
Waar de onmogelijke vrek woonde (ergens in Italie wellicht?) bij
wien onze vriend Gilbert in den kost was--wie zal 't zeggen? Maar
dat hij 't er slecht had, is zeker. Nog zekerder, dat Gilbert een
dwaas was, dat hij het er zoo lang uithield. Hoe het zij: Erasmus
geeft in deze samenspraak uiting aan zijn afkeer van schraapzucht
|