en schrielheid op spottende wijze. De aartsgierigaard wordt
belachelijk gemaakt--maar tevens toch ook aan de menschen de
matigheid aangeprezen; want al is Erasmus 't niet eens met hen, die
beweren dat men nooit te weinig kan eten, hij geeft toch wel den
raad: eet niet te veel; men kan 't over het algemeen met minder
voedsel af, dan wij doorgaans tot ons nemen.
In zoover is zijn raad zeker zeer verstandig, al is de schilderij
van den vrek niet van overdrijving vrij te pleiten.
JACOB: Waar kom jij vandaan, zoo verdord en vermagerd alsof je met de
krekeltjes een tijdlang van dauw alleen geleefd hadt? Je lijkt wel een
schim van een mensch, in plaats van een mensch.--GILBERT: De schimmen in
de onderwereld kregen ten minste nog uien en prei te eten; maar ik heb
tien maanden op een plaats doorgebracht waar men dat zelfs niet
kreeg.--JACOB: Waar was dat? Was je naar de galeien gesleept?--GILBERT:
Volstrekt niet: 'k was in Synodium.--JACOB: Wat, in zoo'n rijke stad,
heb je daar zoo van den geeuwhonger geleden?--GILBERT: Nou, of
ik.--JACOB: Hoe kwam dat? Had je geldgebrek?--GILBERT: Noch gebrek aan
geld, noch aan vrienden.--JACOB: Wat was er dan aan de hand?--GILBERT:
Ik was in huis en in den kost bij Antronius.--JACOB: Bij dien
rijkaard?--GILBERT: Ja, maar hij is niet rijk alleen, maar ook
brandgierig.--JACOB: Kom, daar sta ik van te kijken.--GILBERT: Dat
behoeft volstrekt niet. Want zoo gaat 't met menschen die van doodarm
plotseling schatrijk worden.--JACOB: Hoe had je er ook plezier in
zooveel maanden achtereen bij zoo'n gastheer verblijf te
houden?--GILBERT: Er was 't een en ander wat me daar bond en bovendien
ik had er nu eenmaal lust in.--JACOB: Maar vertel me eens, hoe leeft die
man dan wel?--GILBERT: 'k Zal het je vertellen, omdat de herinnering aan
geleden leed ook zijn aangename zijde heeft.--JACOB: Voor mij zeker in
dit geval.--GILBERT: Toen ik daar vertoefde kwam bij al 't andere ook
nog dit ongemak, en wel van den kant des Hemels, dat drie maanden lang
een felle noordenwind blies, terwijl die wind er anders nooit dan een
dag of acht blaast.--JACOB: En hoe dan nu drie maanden?--GILBERT: Tegen
den achtsten dag draaide de wind alsof 't afgesproken was, maar na acht
uren uit den tegenovergestelden hoek gewaaid te hebben, keerde hij weer
naar zijn vroegeren hoek terug.--JACOB: Dan had-je voor je arme lijf wel
een lekker vuurtje noodig.--GILBERT: De haard was groot genoeg als er
|