God zal ons wel
helpen."--ANTOON: Hoe kwam hij er toe pas zoo laat te water te
gaan?--ADOLF: Wel, hij zou mee in de boot zijn gegaan tegelijk met den
Dominikaner: want allen gunden hem de eer. Maar ofschoon zij over en
weer elkaar in de biecht hadden genomen, gingen zij, naar 't schijnt
iets vergeten hebbende, opnieuw bij elkander te biecht en legde de een
den ander de hand op 't hoofd. De boot sloeg intusschen om, zoo vertelde
mij priester Adam.--ANTOON: En hoe ging 't met den Dominikaner?--ADOLF:
Onder aanroeping van de hulp der Heiligen ging hij na al zijn kleeren te
hebben uitgetrokken naakt te water.--ANTOON: Welke Heiligen riep hij
aan?--ADOLF: Dominicus, Thomas, Vincentius en den een of anderen Petrus,
maar voornamelijk had hij zijn hoop gebouwd op Sinte Katrijn van
Siena.--ANTOON: Dacht hij niet aan Christus?--ADOLF: Ik vertel wat de
priester mij verteld heeft.--ANTOON: Hij zou eerder uit 't water gered
zijn als hij zijn monnikspij had aangehouden. Hoe kon Sinte Katrijn van
Siena hem nu herkennen, daar hij die had afgelegd? Maar vertel nu verder
over je zelven.--ADOLF: Terwijl wij nog in de buurt van 't schip
dobberen, dat als een speelbal van de golven heen en weer slingert,
verplettert het roer waar we tegen aan slaan het dijbeen van mijn
kameraad, die aan den linkerkant op den mastbalk zat. Zoo werd hij er
afgesleurd: de priester bad hem een eeuwige rust toe en kroop op zijn
plaats. Hij drukte mij op het hart moedig mijn hoek vast te houden en
flink met mijn voeten te trappen. We kregen intusschen heel wat zout
water in. Zoo had Neptunus ons niet alleen een zout bad maar ook een
zouten drank bereid. De priester bedacht daartegen een
middeltje.--ANTOON: Welk?--ADOLF: Zoo vaak een golf tegen ons opkwam
draaide hij er 't achterhoofd tegen in terwijl hij zijn mond gesloten
hield.--ANTOON: Die bejaarde man was toch per slot van rekening een
flinke kerel.--ADOLF: Toen we een poos zoo rondgedreven hadden en al een
eindje gevorderd waren zei de priester, die nog al flink uit de kluiten
gewassen was: "Vat moed: ik voel grond." Ik durfde op zooveel geluk niet
hopen en zei: "We zijn nog veel te ver van de kust dan dat we al grond
kunnen verwachten." "Neen," zei hij, "ik voel grond met mijn voeten."
"'t Is misschien," zei ik weer, "een van de kisten die de zee hier heen
heeft gewenteld." "Neen, aan 't schuren van mijn teenen voel ik
duidelijk den zandbodem." Toen we nog een poosje hadden rondgedobberd en
hij weer grond v
|