een vermolmd
stuk hout. De bouillon was niet meer dan louter water.--JACOB: En toch
heb ik wel gehoord dat 't gevogelte in die streek heel overvloedig is en
lekker en goedkoop ook.--GILBERT: Dat is zoo; maar 't geld is zoo'n man
als Antronius nog liever.--JACOB: Door zoo'n leventje zou je genoeg
gestraft zijn als je de ergste zonde hadt bedreven: bijv. den Paus hadt
gedood of 't graf van St. Pieter hadt ontwijd.--GILBERT: Maar luister nu
naar de rest van mijn verhaal. Je weet er zijn in elke week vijf dagen
waarop vleesch mag gegeten worden.--JACOB: 'k Weet 't maar al te
goed.--GILBERT: Nu, dan kochten ze in de week twee kuikens. Donderdags
gaven ze voor, dat ze vergeten hadden ze te koopen, om niet op dien dag
een geheele kip op tafel te moeten zetten of om iets te moeten
overlaten.--JACOB: Die Antronius heeft veel van den vrek Harpargo uit 't
blijspel van Plautus! Maar op vastendagen, wat voor een middeltje had je
dan om in 't leven te blijven?--GILBERT: Dan had ik aan een mijner
vrienden opgedragen om voor mijn geld op elk dier dagen drie eieren te
koopen, twee voor den maaltijd midden op den dag, een voor 't avondeten.
Maar nu gaven mij de vrouwen in plaats van de duur gekochte versche
eieren onfrissche eieren in ruil, zoodat ik nog dankbaar mocht wezen
wanneer een van de drie eieren eetbaar was. Eindelijk had ik mij voor
mijn eigen geld ook een vaatje wijn van wat betere qualiteit
aangeschaft: maar de vrouwen braken 't vaatje open en zogen er binnen
enkele dagen een deel van leeg, waarover Antronius erg boos was.--JACOB:
Zoo was er toch iemand die medelijden met je had.--GILBERT: Medelijden?
Neen waarachtig niet! Ze hielden mij voor een veelvraat en vreetzak,
omdat ik in mijn eentje zooveel spijs kon verslinden. Daarom waarschuwde
Orthrogonus mij ook zoo nu en dan, dat ik rekening moest houden met 't
klimaat en voor mijn gezondheid moest zorgen en vertelde mij van eenigen
onzer landslieden, aan wie een al te groote eetlust of den dood, of een
zware ziekte had bezorgd. Toen hij zag dat ik mijn lichaam dat en door
hard werken en door gebrek aan eten en ook door ziekelijkheid verzwakt
was, door eenige versnaperingen die de apothekers daar vervaardigen uit
pitten van pijnappels of van pompoenen en meloenen, trachtte aan te
sterken, stookte hij een geneesheer die onder zijn kennissen behoorde
op, om mij een matigen levensregel voor te schrijven. Deze deed 't met
groote nauwgezetheid. Maar ik merkte spoedig dat hij opgesto
|