ongelijk gehad hem te gelooven. Wat hebt gij hierop
te antwoorden?"
"Niets."
Inderdaad had ik heel wat kunnen zeggen. Ik nam de theorie van Davy
geenszins aan, ik hield het nog altijd met de inwendige warmte,
hoewel ik er de uitwerkselen niet van gevoelde. Ik nam veel liever
aan, dat deze schoorsteen van een uitgebranden vulkaan door de lava
met eene terugkaatsende korst bedekt, de warmte verhinderde zich door
zijne wanden voort te planten.
Maar zonder mij te vermoeien met het zoeken van nieuwe bewijzen,
bepaalde ik er mij toe om den toestand te nemen, zooals hij was.
"Oom!" hernam ik, "ik houd uwe berekeningen voor juist; maar veroorloof
mij er eene onbetwistbare gevolgtrekking uit af te leiden."
"Ga gerust uw gang, mijn jongen!"
"Ter plaatse waar wij thans zijn, onder de breedte van IJsland,
bedraagt de straal der aarde ten naasten bij vijftien honderd drie
en tachtig uur gaans?"
"Vijftien honderd drie en tachtig en een derde uur gaans."
"Wij zullen een rond getal van zestien honderd uur gaans nemen. Van
eene reis van zestien honderd uur gaans hebben wij er zestien achter
den rug."
"Zooals gij zegt."
"En dat na een weg van vijf en tachtig uur gaans geloopen te hebben?"
"Juist!"
"In ongeveer twintig dagen?"
"In twintig dagen."
"Nu, zestien uur gaans is het honderdste deel van den straal der
aarde. Als wij zoo voortgaan, zullen wij twee duizend dagen of bijna
vijf en een half jaar aan de nederdaling besteden!"
De professor antwoordde niet.
"Zonder nog te rekenen, dat als eene loodrechte lijn van zestien
uur gaans verkregen wordt door een waterpasse van tachtig, dit acht
duizend uur gaans naar het zuidoosten zal bedragen, en wij dus reeds
lang door een punt van den omtrek gegaan zullen zijn, voor wij het
middelpunt bereiken."
"Loop naar den duivel met uwe berekeningen!" antwoordde mijn
oom met eene toornige beweging. "Loop naar den duivel met uwe
veronderstellingen! Waar berusten zij op? Wie zegt u, dat deze gang
niet rechtstreeks tot ons doel voert? Daarenboven heb ik een vroeger
geval voor mij. Wat ik thans doe heeft een ander reeds gedaan, en
waar hij geslaagd is, zal ik op mijne beurt slagen."
"Ik hoop het, maar toch mag ik wel...."
"Gij moogt zwijgen, Axel! wanneer gij zulke zotteklap wilt uitslaan."
Ik zag wel, dat de verschrikkelijke professor weder uit de huid van
den oom dreigde te voorschijn te komen, en hield mij voor gewaarschuwd.
"Raadpleeg nu," zeide hij, "
|