"Laten wij dan heen gaan!" riep ik driftig opstaande.
"Neen, Axel! neen! de open lucht zou u kwaad kunnen doen."
"De open lucht?"
"Ja! het waait vrij hard. Ik wil niet, dat gij u zoo blootstelt."
"Maar ik verzeker u, dat ik heel wel ben."
"Een beetje geduld, mijn jongen! Als gij weder instort, zou ons dat
in groote ongelegenheid brengen, en wij moeten geen tijd verliezen,
want de overtocht kan lang duren."
"De overtocht?"
"Ja! rust vandaag nog wat uit, dan zullen wij ons morgen inschepen."
"Ons inschepen!"
Dat laatste woord deed mij van vreugde opspringen.
Hoe! ons inschepen! Hadden wij dan een stroom, een meer, eene zee ter
onzer beschikking? Lag er een schip voor anker in de eene of andere
inwendige haven?
Mijne nieuwsgierigheid werd ten hoogste geprikkeld. Te vergeefs poogde
mijn oom mij tegen te houden. Toen hij zag, dat het ongeduld mij meer
kwaad zou doen dan de bevrediging mijner wenschen, gaf hij toe.
Ik kleedde mij spoedig aan; uit overdrevene voorzichtigheid draaide
ik mij in eene der dekens, en verliet de grot.
HOOFDSTUK XXX
De zee.--Onderaardsch licht.--Onmetelijk hol.--Versterkende
zeewind.--Woud van paddestoelen.--Fossiele beenderen.--Vrees
voor voorwereldlijke monsters.--Gerustheid van den professor.
Eerst zag ik niets; mijne aan het licht ontwende oogen sloten zich
terstond. Toen ik ze weder kon openen, stond ik meer ontsteld dan
verbaasd.
"De zee!" riep ik.
"Ja!" antwoorde mijn oom, "de Lidenbrock-zee; en ik vlei mij, dat
geen zeevaarder mij de eer zal betwisten van haar ontdekt te hebben,
noch het recht om haar naar mij te noemen!"
Eene verbazende watervlakte, het begin van een meer of een oceaan
strekte zich verder uit dan het gezicht reikte. De zeer bochtige oever
vertoonde bij de laatste golvingen van het water een fijn, goudgeel
zand, bezaaid met die kleine schelpen, waarin de eerste wezens der
schepping leefden. De golven braken er op met dat heldere geraas,
dat eigen is aan de van rondom ingesloten, groote binnenzeeen, het
lichte schuim vloog op door den ademtocht van een matigen wind en
eenig zeestof kwam in mijn gezicht. Op dit zacht glooiende strand,
omtrent honderd vadem van den golfrand, eindigden de voorbergen van
verbazende rotsen, die, al breeder en breeder wordende, tot eene
onmetelijke hoogte oprezen. Sommige verscheurden den oever met haar
scherpen kam en vormden kapen en voorgebergten, waaraan de tand der
|