|
sten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te
beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde
zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam
eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig
uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!
Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne
verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.
Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn
geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak
mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en
zou spoedig uitgaan.
Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel
afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde
wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het
geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder
oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat "de zwarte
duisternis" mij omhulde.
Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem,
ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als
op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn
te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.
Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht,
zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is
verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven,
toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! Hier
niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den
volsten zin des woords.
Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en
trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte;
ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden
doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner
der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij
spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op,
trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte
onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal
zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.
Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten
komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door
volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp z
|