ilt het
dikhuidige Lophiodon, die reusachtige tapir, achter de rotsen, gereed
om het Anoplotherium zijn prooi te betwisten, een vreemd dier, dat
iets heeft van den neushoorn, het paard, het nijlpaard en den kameel,
alsof de Schepper verscheiden dieren in een enkel had vereenigd. De
reusachtige Mastodont slingert zijn snuit en verbrijzelt met zijne
slagtanden de rotsen aan den oever, terwijl het Megatherium, stevig
op zijne verbazende pooten rustende, de aarde omwoelt en door zijn
gebrul de echo van het helder klinkende graniet wekt. Hooger op
beklimt de Protopitheek, de eerste aap, die op de oppervlakte der aarde
verscheen, de ongenaakbare toppen. Nog hooger zweeft de Pterodactylus
met gevleugelde handen als eene groote vledermuis op de samengeperste
lucht. In de bovenste lagen eindelijk ontvouwen de verbazende vogels,
sterker dan de casuaris, grooter dan de struis, hunne ontzaglijke
wieken en vliegen met den kop tegen den wand van het granietgewelf.
De geheele voorwereld herleeft weder in mijne verbeelding. Ik word
teruggevoerd naar de bijbelsche tijdperken der schepping, lang
voor het ontstaan van den mensch, toen de onvoltooide aarde nog niet
geschikt was om hem te ontvangen. Mijn droom loopt de verschijning der
bezielde wezens vooruit. De zoogdieren verdwijnen, dan de vogels, dan
de kruipende dieren der secundaire vorming, en eindelijk de visschen,
de schaaldieren, de weekdieren, de gelede dieren. De plantdieren uit
het overgangstijdperk keeren op hunne beurt tot het niet terug. Al
het leven der aarde trekt zich in mij samen en mijn hart alleen
klopt in deze ontvolkte wereld. Er zijn geene jaargetijden, geene
luchtstreken meer; de eigene warmte van den aardbol neemt onophoudelijk
toe en maakt die van het schitterende hemellichaam noodeloos. De
plantengroei breidt zich uit; ik dwaal als eene schim rond onder
de boomvormige varens, vertreed met mijne weifelende schreden den
regenboog-kleurigen mergel en den bonten zandsteen van den bodem;
ik leun tegen den stam der verbazende kegeldragers; ik leg mij neder
in de schaduw der Sphenophyllen, der Asterophyllen en der honderd
voet hooge Wolfsklauwen.
De eeuwen verloopen als dagen; ik ga weder terug in de reeks der
vormveranderingen van de aarde; de planten verdwijnen; de granietrotsen
verliezen hare hardheid; onder de werking eener sterkere warmte wordt
de vaste toestand door den vloeibaren vervangen; het water stroomt
naar de oppervlakte der aarde, het kookt, wordt lu
|