poedig vertrek?" vroeg
mijn moeder, een andere wending aan het gesprek willende geven.
"O!" antwoordde Reynhove: "den ouden Heer heb ik weinig gezien, en die
zal over mijne absentie niet treuren:--en wat Lodewijk betreft...." hier
zweeg hij opeens, en zag mij zijdelings aan.
"Wel!" zeide mijn vader: "ik hoop toch niet, dat gij kwade vrienden
scheidt?--ofschoon ik erken, dat gij beter gezelschap kunt kiezen."
"Neen," antwoordde Reynhove: "'t is maar: ik dacht, dat ik hem goed
kende, en ik zie alweder, dat ik mij in hem bedrogen heb.... ofschoon
deze reis strekt het niet tot zijn schande:--maar ik wil daar liever
hier over zwijgen.--Heeft UEd. al gehoord, dat zijn jacht weer in 't
water is gewerkt, ik zoude het voor een mirakel gehouden hebben; er zijn
toch knappe werklieden hier ter stede:--er is bijna niets aan het
vaartuig beschadigd en het zal met een kleine reparatie weer zoo goed
wezen, als ware er niets gebeurd".
"Er zijn lieden, wien alles medeloopt, tot zij eindelijk het lid op den
neus krijgen," zeide mijn vader.
Na nog een wijl gezeten te hebben, vertrok Reynhove. "Ik weet niet,"
zeide hij, toen ik hem uitliet, "wat ik van Lodewijk denken moet. Hij
was dezen middag louter attentie en beleefdheid jegens zijn cousine, die
heden voor een paar dagen in de stad is, en zeide haar meer _douceurs_,
dan zij anders in een jaar van hem hoort. Zij scheen er zelve verbaasd
over: wat dit voorspelt, weet ik niet; maar het zou mij niet
verwonderen, indien hij eens begon te beseffen, dat het tijd werd, wijs
te worden.--Men bemerkt de waarde van een schat ook nooit beter, dan
wanneer men gevaar geloopen heeft, dien te verliezen."
"In waarheid!" zeide ik: "wat gij mij daar vertelt bevreemdt mij. Ik kan
toch niet denken, dat hij inderdaad oogmerken op haar heeft."
"Noch ik," hernam Reynhove: "maar de zaak is waar en gij kunt er uw
profijt mede doen. Adieu."
Den volgenden dag had ik toevallig, door het afspringen eener
comparitie, welke ik had moeten bijwonen, een uurtje voor den eten vrij,
en Suzanna, die zich reeds menigmalen beklaagd had, dat zij niets aan
mij had, nam die gelegenheid waar om mij met haar naar Tante Letje te
tronen.
"Wel!" zeide deze, toen ze mij zag: "het is goed, dat gij komt, Neef! Ik
had u anders al een boodschap willen sturen. Ik wenschte u eens onder
vier oogen te spreken, wanneer het u gelegen komt."
"Ei! ei!" zeide Suzanna: "mag ik er niet bij wezen? "Nu! dan zal ik zoo
aanstonds ma
|