k geen anderen naam dan Amelia."
"En uw vader dan?--Hij heeft zich Van Beveren doen noemen; maar dat is
zijn naam niet: hoe heet hij?"
"Hijzelf zal best in staat zijn u daarop te antwoorden."
"Goed! Maar hij is hier niet. Waar bevindt hij zich thans?"
"Ik heb mij altijd gewacht zijne gangen na te gaan," antwoordde Amelia:
"ik laat zulks aan anderen over," voegde zij er bij op een scherpen
toon.
"Gij schijnt dit onderwerp niet te willen behandelen," zeide mijn vader:
"en ik kan het in u niet misprijzen, dat gij uw vader niet verraden
wilt. Maar gij zult niet aarzelen, hoop ik, mij te antwoorden
betreffende hetgene u-zelve aangaat. Waar hebt gij mijn zoon leeren
kennen?"
Amelia zag mij even zijdelings aan, en antwoordde toen op een bedaarden
toon: "hij zal het u waarschijnlijk zelf verhaald hebben."
Ik dacht een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik, dat mijn vader
het gewone hulpmiddel zoude bezigen om aan beschuldigden een _confessie_
af te dwingen; namelijk: door hen te doen gelooven, dat hun
medeplichtige reeds bekend heeft. Maar, hetzij dat hij te oprecht van
harte was, om tot dergelijke listen zijn toevlucht te nemen, hetzij dat
hij begreep er geen baat bij te zullen vinden, na de gevatheid, waarvan
Amelia reeds blijken gegeven had, hij schudde het hoofd en zeide:
"Jonge dochter! Ik moet u vaderlijk en met nadruk tevens herhalen, dat
gij uw zaak slechts verergert door uw hardnekkigheid. Gij komt met mijn
zoon, niemand weet van waar, in de Naarderschuit: gij verlaat hem te
Amsterdam: doch ontvangt later herhaaldelijk bezoeken van hem: uw vader
komt en verdwijnt weder van hier gelijk een schim, en draagt een naam,
die blijkbaar valsch is. Er hebben ten uwent onbetamelijke tooneelen
plaats:--moet dit niet geschikt zijn, om vermoedens tegen u op te
wekken?"
Van deze gansche toespraak had Amelia blijkbaar slechts een punt met
opmerkzaamheid aangehoord, namelijk: dat ik haars vaders geheim had
bewaard,
"O!" zeide zij: "Mijnheer! uw zoon heeft edel, heeft braaf gehandeld!
Hoe! Hij heeft zich aan verdenking blootgesteld! Hij heeft zich het
misnoegen der zijnen op den hals gehaald! Hij heeft zich den laster
prijsgesteld om onzentwille!--Ach!" vervolgde zij, zich tot mij
wendende: "beschuldig mij niet van onedelmoedigheid, van ondankbaarheid,
zoo ik in mijn zwijgen volharde en u niet zuivere van de blaam, die men
op u ... en ook op mij geworpen heeft. Maar God weet het--ik mag niet
spreken."
"Gij
|