at met de Vijf Steden overhoop lag."
"En wat is dit anders," vroeg Tante, het gezegde mijner zuster ernstiger
opnemende dan het verdiende: "dan een bevestiging van hetgeen ik zeide?
Zijn dezen niet de mannen, "die ongerechtigheyt bedengken, en die quaden
raet raden in de stadt?--En zijn zij geen blinde leidslieden der
blinden, die de gemeente is haar afval voorgaan?"
"Ik geloof wel, dat UEd. gelijk heeft," zeide Suzanna: "want daar is de
Dijkgraaf Mr. Coenraad van Vlingerhoed, die draagt een bril: de
Secretaris, Jonker van Bitterenvleugel, is zoo bijziende, dat hij mij
laatst op een salet voor Tante Van Bempden aanzag: van de Heemraden
heeft er een de grauwe staar, de tweede is eenoogig, de derde is scheel,
en nummer vier is alle namiddagen zoo dronken, dat hij den weg naar zijn
huis niet alleen kan vinden.--UEd. zegt dus wel te recht, dat het een
blind college is."
"Nichtje!" zeide Tante, eenigszins geraakt: "hoe lange sult gij de
slechtigheyt beminnen, ende de spotterye begeeren." Wat gij zegt, is
bijwijlen zeer aardig; maar wanneer men ernstig spreekt, is het
gekscheren ongepast en onwelvoeglijk. Gij weet zeer wel, dat ik
geestelijke blindheid bedoel en met geene lichaamsgebreken spot, zooals
gij doet."
Suzanna keek eenige oogenblikken vrij zuur: ik zelf was een weinig
verwonderd geweest over haar uitdrukkingen; want, hoe geneigd ook om met
alles te schertsen, was zij nooit gewoon den spot te drijven met
ernstige zaken, of door hare gezegden iemand te ergeren en te
ontstichten. Ik schreef dan ook haar woorden aan de ware oorzaak toe:
namelijk aan wrevel over de koele handelwijze van Henriette jegens mij,
dien zij achter een voorgewende luchthartigheid wilde verbergen: en
waardoor zij, gelijk doorgaans in diergelijke gevallen plaats heeft,
scherp in stede van geestig werd. Zij gevoelde echter haar ongelijk:
"Tante!" zeide zij, na een oogenblik zwijgens opstaande en haar een kus
gevende: "vergeef mij: ik sprak zonder nadenken, gelijk mij wel meer
gebeurt. Ik ben ... ik heb iets dat mij hindert."--Hier begon zij te
schreien en zag Henriette aan met een verwijtenden blik.
"Neen!" zeide Tante, haar omhelzing beantwoordende: "ik weet het ook
wel, gij behoort niet tot de "spotters onreyne," waarvan in den eersten
Psalm gesproken wordt, noch ook tot de zoodanigen, die de bestraffinge
niet hooren."
"Zullen wij den Heer Blaek ook op het feest bij Tante Van Bempden zien?"
vroeg ik aan Henriette: ik dorst haar niet
|