elukkig konden wij er buiten.
Juist moesten wij dien dag een belangrijke rivier oversteken, de
Sone. Deze rivier boven Rhotas gevoed door twee andere, den Coput en
den Coyle, vloeit in den Ganges, nagenoeg tusschen Arrah en Dinapore.
Niets gemakkelijker dan deze overtocht. De olifant daalde langs een
zachte helling den steilen oever af, trad in den stroom, bleef op de
oppervlakte en trok, het water met zijn dikke pooten als de schoepen
van een drijfrad slaande, den trein zacht voort.
Kapitein Hod gaf luide zijne verrukking te kennen.
"Een rollend huis!" riep hij uit, "een huis dat tegelijk een rijtuig
en een stoomboot is. De vleugels ontbreken er nog maar aan om zich
in een vliegtoestel te herscheppen en de ruimte te doorklieven!"
"Dat zal den een of anderen dag ook nog wel eens gebeuren, vriend Hod,"
antwoordde de ingenieur ernstig.
"Ik weet het, vriend Banks," antwoordde niet minder ernstig de
kapitein. "Alles zal gebeuren! Maar wat toch niet gebeuren zal,
is, dat we over twee honderd jaar in leven zijn om die wonderen te
zien! Het leven is alle dag wel niet even vroolijk en toch zou ik
gaarne tien eeuwen wenschen te leven, enkel uit nieuwsgierigheid!"
Dien avond kampeerden wij, na onder de prachtige brug, die den spoorweg
draagt, gegaan te zijn, op tachtig voet boven de bedding van de Sone,
op twaalf uren afstand van Gaya, in de omstreken van Sasseram. We
zouden ons hier slechts een nacht ophouden om ons van hout en water
te voorzien en met den dageraad weder vertrekken.
Dit programma werd in alle deelen gevolgd en den volgenden morgen 22
Mei, voor de brandende uren, die de gloeiende middagzon ons bezorgde,
waren wij weder op reis.
Het land was overal hetzelfde, namelijk zeer rijk, zeer
bebouwd. Zoodanig doet het zich voor bij het naderen van de
prachtige vallei van den Ganges. Ik zal hier niet spreken van de
talrijke dorpen, die zich verliezen te midden van de onmetelijke
rijstvelden, tusschen de groepen van tara-palmboomen met hun dicht
gewelfd bladerdak, in de schaduw der mangoboomen en ander weelderig
opschietend geboomte. Overigens hielden wij ons niet op en indien
somtijds de weg door een wagen, langzaam door zebus voortgetrokken,
gestremd werd, deed een twee of driemalig fluiten hem op zijde gaan,
waarna dan onze trein tot groote verbazing der raiots doorging.
Op dien dag, had ik het pleizier een groot aantal rozenvelden te
zien. En geen wonder, want wij waren niet ver verwijderd van Ghazi
|