nen zeggen als de huisvaders der
plantenfamilie, omringd door hunne kinderen en kleinkinderen. Dezen,
uit een zelfden wortel ontspringende, klimmen recht om den hoofdstam,
waarmede zij volstrekt geen gemeenschap hebben, in de hoogte en gaan
zich in de verheven vaderlijke takken verliezen. Het is wezenlijk alsof
ze onder dit dichte gebladerte zijn uitgebroeid, als de kiekens onder
de vleugelen hunner moeder. Daarvandaan het zonderlinge gezicht, dat
deze meerdere eeuwen oude bosschen opleveren. De oude boomen gelijken
op alleenstaande pilaren, het onmetelijke gewelf onderschragende,
waarvan de fijne ribben op jonge vijgeboomen rusten, die op hun beurt
pilaren zullen worden.
Dien avond werd het kamp met nog meer zorg ingericht dan
gewoonlijk. Mocht toch de volgende dag even heet zijn als deze geweest
was, dan stelde Banks zich voor de halt te verlengen, en zoo het
noodig was, 's nachts te reizen.
Kolonel Munro trouwens vond het heerlijk om eenige uren in dat schoone,
schaduwrijke en kalme bosch door te brengen. Allen waren zijne meening
toegedaan, dezen omdat zij werkelijk rust noodig hadden, anderen
omdat zij eindelijk toch eens een dier wenschten te ontmoeten, dat
een geweerschot van een Anderson of van een Gerard waardig was. Men
raadt wie deze laatsten waren.
"Fox, Goumi, 't is pas zeven uren!" riep kapitein Hod. "Een toertje
in het bosch, voordat het nog geheel donker is!--Ben je van de partij,
Maucler?"
"Mijn waarde Hod," zei Banks, alvorens ik had kunnen antwoorden, "je
moest je waarlijk niet van het kamp verwijderen. De lucht voorspelt
niet veel goeds. Als de storm losbarst, zal je moeielijk het kamp
kunnen bereiken. Morgen, als we ons kamp blijven betrekken, kan
je gaan...."
"Morgen, is het licht," antwoordde Hod, "en juist nu is het oogenblik
gunstig!"
"Dat weet ik, Hod, maar 'k ben bang voor den nacht. Wil je daarom
toch vertrekken, ga dan niet ver. Over een uur is het al pikdonker
en je zoudt misschien moeielijk het kamp kunnen weervinden."
"Wees gerust, Banks. 't Is pas zeven uren, en 'k vraag mijn kolonel
slechts een permissie tot tien uren."
"Ga je gang, mijn waarde Hod," antwoordde Sir Edward Munro, "maar
denk aan 't geen Banks je gezegd heeft."
"Ja, kolonel."
Kapitein Hod, Fox en Goumi, met uitmuntende jachtkarabijnen gewapend,
verlieten het kamp en verdwenen onder de hooge vijgeboomen, die aan
de rechterzijde van den weg stonden.
Ik was zoo vermoeid van de warmte en de vermoeien
|