et.
Zomer 1940 begint zich dus de tweede belangrijke ontwikkeling af te tekenen.
De eerste was, dat de kerken elkaar vonden in een gemeenschappelijk en permanent
beraad: het Convent van Kerken. De tweede was, dat men nu ook gezamenlijk en
publiek ging spreken.
<39>
In onze tijd wordt het als een gewone zaak beschouwd dat een kerk, of de Raad
van Kerken in Nederland, een publieke uitspraak doet over een of andere
belangrijke zaak. Bij menigeen roept het publieke spreken van de kerken zelfs
een gevoel van geirriteerdheid op, indien naar eigen smaak de uitspraak te ver
dan wel niet ver genoeg gaat. In 1940 was het doen van een publieke uitspraak
iets geheel nieuws. De kerken hadden op dit punt geen enkele ervaring en de
Hervormde Kerk - de grootste - had een kerkorde die, zoals al in het vorige
hoofdstuk vermeld, publiek getuigen formeel onmogelijk maakte. Toch is dat
getuigenis er gekomen, vele malen en over in die tijd brandende kwesties.
Men richtte zich daarbij tegen een hardvochtige bezetter, die meermalen zou
reageren met gevangenneming van sommige bij' de opstelling van een protest
betrokkenen.
Het eerste publieke woord van de kerken was gericht tegen de vervolging van
de Joden en het antisemitisme. Dat was ook het eerste punt op het verlanglijstje
van de "Lunterse kring".
d. Tweemaal concentratiekamp Buchenwald
De door de Lunterse kring gesignaleerde "maatregelen van hogerhand" tegen de
Joden kwamen voor menigeen onverwacht. Men had kennis genomen van Seyss-lnquarts
toespraak bij zijn ambtsaanvaarding en geloofd in de fraaie beloften ("Het tot
nu toe geldende Nederlandse recht blijft van kracht"), maar niet goed geluisterd
naar de daarop volgende beperking: "voor zover het verenigbaar is met de bezetting".
Toen eind augustus 1940 de instructie afkwam dat Joden niet meer mochten worden
aangesteld in overheidsdienst noch, indien al in dienst, bevorderd, gingen de
hoogste nog aanwezige Nederlandse gezagsdragers - de secretarissen-generaal -
hiermee akkoord (6 september), zij het na enig protest. Daarop werd aan de
betreffende ambtenaren doorgegeven dat voortaan bij sollicitatiegesprekken de
vraag naar het al of niet Jood-zijn gesteld moest worden.
Een week later kreeg het hoofd van de sociale jeugddienst van het departement
van sociale zaken, de 48-jarige N.H. de Graaf, deze opdracht van zijn secretaris-
generaal. Hij weigerde, nam ontslag en las de volgende verklaring op maandag
16 september aan zijn medewer
|