aard naar het
sleutelgat zoekt. Hij vond in zijn geheugen een half-uitgevaagden zin
van Lazare's brief en pruttelde:
--"... maar, moeder, Jesus is een zee van genade, waarin ... waarin ik
zou kunnen verzuipen ... als ik niet oppas."
--"Ja, Jesus is zoo goed als men maar denken kan."
--"Zoo zegt ge. En nu moet ik in de Miniemenstraat, bij de Capucienen
eene retraite doen. Dat duurt nog al lang. Ik weet niet hoelang dat het
eigenlijk duurt."
--"Lang?... En wat is dat dan, eene retraite?"
--"Eene retraite?... Weet gij niet wat eene retraite is, moeder?"
Hij vond het heerlijk dat moeder Doxa zoo luchtig de boodschap aanvaardde
en omdat zij, de goede ziel, zelfs niet wist wat eene retraite was,
lachte hij stille hare lieve onwetendheid tegen. Maar hij wist ook niet
wat eene retraite was.
--"Kom, kom, moedertje," deed hij, "bekommer u niet om mij. De paters
zullen mij niet opeten. Ik moet een beetje boeten, een beetje te
communie gaan en mis hooren, en dergelijke meer. Ik kom zoo frisch als
een botvink terug."
Hij betastte zijn wegend buikje en zag de kleine vleeschkuiltjes van
zijne handen rozig aanglimmen onder de heete kaak van den kachelpot.
Inderdaad geloofde hij zelf niet wat hij daar vertelde. In zijne meening
moest de retraite iets schrikkelijks zijn, vermits Lieven Lazare ze hem
als eene straf opgelegd had. Hij had er den heelen middag met angst over
nagedacht: het klooster zou hem eene donkere gevangenis zijn en de
Franciscanen akelige cipiers. Hij moest er voorzeker op roggebrood en
lauw water leven. Er was daar geen lucht. 's Nachts hoorde men er
vreeslijke geraamten rammelen, en 's morgens moest men naakt in zijn
celletje staan en er zichzelf met knoestige riemen afranselen. Hij
betastte zijn buikje als om het voor eeuwig vaarwel te zeggen, met een
zucht....
--"En wanneer vertrekt ge?" vroeg moeder Doxa.
--"Morgen vroeg."
--"Ha!... morgen vroeg."
Beide verzonken in gepeinzen. De moor zong nu ook, die op de stoofbuis
stond.
* * * * *
Na een nacht vol ijselijke droomen, rees Johan Doxa uit zijn bed. Het
was een grijze dag. Achter het kleine vensterken nevelde een
miezelregen. Terwijl Johan zich aankleedde en precies op het oogenblik
dat hij zijn hoofd voor de eerste maal in de waschkom gestoken had,
begon waarlijk zijn druppende neus in de lucht om te snuffelen. Er ging
ongetwijfeld door de kamer een smakelijke geur van spek en eierkoek.
--"Dat is r
|