et, zonder te weten dat ik 't zag....
Die hand, met het zwarte ding, hief de goede dikkerd tot onder zijne
kin. En hij opende vredig zijn mond, wijd, wijd, tot het mij met
verbazing sloeg. En toen, Herman, gebeurde het. Het schot brak los, hard
en geweldig ... en de hand viel neder op de tafel, rilde daareven en
omsloot, meen ik, het dampende tuig dichter....
"Ha, jongen 't was er een herrie! Iedereen, zelfs de slapende Lemonnier,
stond recht. Die gemeene bazin gilde oneerbiedig. En hij, de sukkel, zat
op de bank, had niet geroerd. Hij glimlachte precies. Maar, achter hem,
was de muur met bloed bespat en iets leekte daar, een witte kwabbel,
traag, van zwaarte...."
Antoon zweeg. En ik herzag de leelijke taveerne, en hoe ik er
binnenliep, en hoe ik den doode zitten zag, en hoe ik, met een neep in
het hart en een kreet van heel mijn wezen, Johan Doxa herkende, den
zachten doolaar.
Ik heb zijne lauwe hand in de mijne genomen. Ik heb ze waarlijk
gestreeld, alsof hij 't nog voelen kon. Ik heb hem op de bank
nedergeleid. En ik heb zijne groote oogen toegedaan, die zoo verre
keken, verder dan den muur, Antoon, verder dan den muur of den toog,
mijn goede Antoon....
* * * * *
De heete koffie had ons opgeknapt, maar we vertrokken beladen met iets
als een groot pak. Niet haastig drilden we de Lage Stad af. We drumden
langs de gevels der huizen en beletten niets van het aanzwellend
dagbedrijf. We liepen verstrooid over de pletsende dweilen van gebogen
dienstmeisjes, die zich oprechtten dan, gestoord in den kuisch, en ons
wat toesnauwden van op de drempels.
Ik was zeer bekommerd en luisterde nauwelijks naar het stil, afgebroken
gepraat van Menschaert. Ik begon 't mij alreeds te beklagen dat ik deze
laatste boodschap had aangenomen. Seffens verhief echter mijn geweten
zijn rechte stem boven 't gehakkel van mijn angst en ik stapte vaster
door, overtuigd, gelijk ik was, dat niemand het droeve nieuws met meer
teedere en aandachtige zorgen zou brengen dan ik het, met mijn
liefderijk medelijden, zou doen.
We kwamen in de Zes-Penningenstraat, die reeds vol was met
uchtendgeluiden. Magere honden liepen er snuffelend rond de vuilbakken.
Een stoelenbiezer zette aan zijn uitgerokken roep, die wijd-jammerde
onder de vensters. Een fruitwijf stiet haar rammelend karretje. Boven
op een hoog huis vlekte een bleeke zon.
Het donkere winkeltje was open, de grauw-groene luiken ontsloten, de
gebroken drem
|