n langzame vaart. Ze zweefde over lage landouwen,
over steden en dorpen, over wouden en stroomen, over bergen van groen en
bergen van sneeuw, en dan daalde ze glijdend en voer over zee, de
matelooze, ruischende zee.
Plots ontlook in de stilte een verre muziek. Ze breidde zich uit en
ontwikkelde allengerhand zeer hoorbaar hare blijde cadensen. Ze vulde
weldra de lucht met zwellende klankondulatien, en Johan kon eindelijk
herkennen wat daar een fluit deed, een klarinet, een koperen hoorn, een
brommende trombone, en al zulke plezante tuigen meer. Een trom klopte de
rythmen. 't Werd kermis, kermis in de stad--kermis in de ledige ziel van
Johan Doxa, die, met een schok, zijne handen weerkreeg, en zijne voeten.
Hij zag nu, alsof hij er bij meehuppelde, den ommegang van de fanfare in
Onze-Lieve-Vrouw-te-Rooje-wijk. Hij zag de kinderen dansen, hij snoof de
vetwalmen der oliekoeken en den stikkenden rook der fakkels. Hij zag de
ruiten der herbergen branden en flappende vlagen kleuren in den gloed.
Hij zag de mannen en de vrouwen....
Hij zag de vrouwen. God vergeve hem, hij zag eene vrouw, eene met
krullekens voor hare slapen en die, met bloote armen, twee schuimende
pinten geuslambik bood.
--"Wilt ge meedrinken, als 't u belieft?" vroeg Johan.
En ze zei terwijl ze op hem afkwam met den tooghanddoek:
--"Ge hebt u een beetje vuil gemaakt, geloof ik."
Hare stem was wonderzoet. Nu naderde ze minzaam en lachte in zijn
aangezicht. En Johan draaide zich gauw om in zijn bed, vatte wanhopig
zijn hoofdkussen in beide armen, en pletterde daar zijn mond tegen, om
't huilen te smoren dat onweerstaanbaar uit zijn hart opjoeg.
--"Moeder! Moeder! Moederken!..." kloeg hij.
En dat duurde een heelen tijd zonder dat het baatte.
Toen het schilderij af was, verklaarde Johan Doxa dat de retraite hem
voor goed van al zijne slechtheid gezuiverd had en vroeg hij om zijne
uiterste biecht te zeggen. Met een woord: hij wilde uit het klooster
weg.
Pater Hilarius hoorde de biecht, een mooien middag van April, even voor
vespertijd. Johan ging met hem in de schoone Kapel, knielde voor den
outer en verdween in het donkere hokje, waar hij, tegen een plank met
gaatjes, woorden prevelde in het oor van zijn biechtvader. Dan moest hij
onder het groote Kruis-Lieven-Heer gaan liggen en met zijn voorhoofd
lang die koude vloertichels raken. Eindelijk hoorde hij de vespers
zingen. 't Was uit. Hij nam afscheid van de Kloosterlingen, waaronder
velen
|