insgelijks, om goede manieren te toonen,
dronk maar.... Kortom, hij was de hoofsche goedkeuring zelve.
"Zeg eens, Herman, hebt ge al niet opgemerkt dat, als ge zoo op randool
zijt, er altijd iemand medefeest, zwijgend en ingetogen. Het is een
stille bijlooper. Hij laat nooit zijn glas ledig staan. Hij spreekt
nooit iemand tegen. Hij betaalt nooit wat. Hij is nooit hinderlijk. Laat
iemand zijn pijp, zijn regenscherm, zijn zakdoek vallen, hij is 't, die
hem opraapt. Hij is bij iedereen en bij geen van allen. Hij is een
verdraagzaam toezicht en zal het opmerken, als de baas, vertrouwend op
de dronkenschap der kompanie, iemand wat ongangbare munt wil in de hand
stoppen. Hij is 't ook, Herman, die de aandringende bloemenverkoopster
met een blozend lachje toefluisterd: "Ga maar uw gang, vrouwtje, die
kerels zijn zat en koopen niet!" En, luister wel, niemand kent hem. Hij
is de schaduw van ons allen, en wij eischen niets van hem. Hij lijkt op
iets dat ons natuurlijk en onverweerbaar toebehoort....
"Alzoo was die man. In de _American Bar_ ontstond er ruzie met een paar
roekelooze studenten. Ik zag goed hoe hij onderwijl vredig zijne pijp
stopte en ze in volle herrie kalmpjes aanstak. Ik zag het, omdat de pijp
zelf mij trof--een wondere pijp, geheel met kleur-ornamenten beladen,
zoo miniatuur-fijn als nog nimmer mij verfversiersels onder de oogen
kwamen. Onderaan den breeden pijpbuik kon ik, na eenige aarzeling het
woord "Julia" lezen. Het verbaasde mij zeer. Brandde in dat zeldzame
dikzaklijf waarlijk de vereering voor eene geliefde vrouw? Zoo zeer nam
mij dit denkbeeld in beslag, dat ik dadelijk den zachten vetpot over
zijne identiteit wilde aanspreken. Ik geloof dat de toenemende twist mij
in dit voornemen storen kwam, want tot eene bepaalde opheldering kwam
het niet. Eene verdere gelegenheid werd mij niet meer aangeboden en de
kerel bleef stillekens, rookend en drinkend, bij ons....
"Aldus voortzakkend geraakten wij in groepje op het Statieplein. Wij
hadden na de sluiting van de _American_ nergens een herbergzaam huis
gevonden en waren, eerst druk-pratend, dan moe-zwijgend, de Henegouwlaan
opgekomen. Slokke beweerde dat het Statieplein ons op een voornaam
fleschje geus of iets dergelijks kans kon bieden. Wij volgden Slokke
gedwee. De nacht was koud, miezelig, doordringend-vochtig. Wij
slenterden door, stil voorover gebukt, bijna zonder moed. Slokke zong
luidop een lied, waarvan ik me niets meer herinner, en d'Artois, ach
|