in de wildernis loopen en
de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen op de kaart
gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat grootmoeder blind
was; anders,--hij had zijnen kleinen atlas op de tafel
openliggen,--zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met
groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst
meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme
sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich
bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne
avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik
gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang
in de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij
toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling
ontstelden toon aan haar oor:
"Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel
blik? Verstaat gij het niet?"
"Ja, Ja," antwoordde zij. "God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij
kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet
en gehoorzaam zijn."
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te
storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij
spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid
aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en
van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de
jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen
stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en
hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de
baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw
eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
"Jan, hebt gij niets gehoord?"
"Neen, moeder," was het antwoord. "Meent gij hoorngeblaas te vernemen?
Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien
uren."
"Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen,
wees zeker, Jan."
"Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar," zeide de
baanwachter. "Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van
den donder? Waarom? Wie zijnen plicht
|