"En mijne arme kinderen, o hemel?"
"Die blijven hier in deze kamer, totdat gij wederkeert."
"En ik, zijne blinde moeder? Heb medelijden, om Gods wil!"
"Mijn bevel is zoo. Staakt die nuttelooze klachten."
Allen stonden verbaasd, verbluft en bleek; zij lieten het hoofd
zuchtend op de borst vallen: een donderslag hadde hen niet geweldiger
getroffen dan deze wreede teleurstelling.
Mie-Wanna bedwong eerst hare wanhoop en smeekte met saamgevoegde
handen:
"Ach, vriend, gij zijt toch ook een christenmensch. Denk eens, die
arme Jan Verhelst! Hij zou weten, dat zijne blinde moeder en zijne
kinderen--die hij liefheeft als het licht zijner oogen--zoo dicht bij
hem zijn, en hij zou ze niet mogen omhelzen! Wel, wel, het was genoeg
om zijn hart van verdriet te doen barsten. Zie die ongelukkige
schaapkens in tranen smelten! Zijne oude blinde moeder zal kwalijk
vallen.... Wees barmhartig: God zal het u loonen in Zijnen hemel!"
"Medelijden, o medelijden!" kreet de grootmoeder.
Maar wat ze ook baden en smeekten, de sleuteldrager, alhoewel schier
minzaam in zijne woorden, bleef koel en onverbiddelijk. Hij had bevel
ontvangen om vrouw Verhelst bij haren man te brengen, en onder geen
voorwendsel hoegenaamd mocht hij dit bevel te buiten gaan.
"Moeder, kinderen lief, weent zoo bitter niet," zeide Mie-Wanna met
verkropte stem. "Ons lot is wreed, maar wij moeten ons onderwerpen aan
den wil des Heeren. Ik zal tot vader gaan, hem omhelzen voor ons
allen, hem troosten in uwen naam en u zijne zoete liefdewoorden
overbrengen. Ik mag hem niet langer laten wachten, den armen
gevangene! Heb moed en houdt u sterk. Sander, let wel op Barbeltje
totdat ik wederkeer."
Zij zette het kindje den jongen op den arm en riep met eene soort van
koortsige gelatenheid, terwijl zij ter deur uitstapte:
"Kom, kom, mijnheer, ik volg u."
Zij waren reeds een eind verre door eenen somberen gang gevorderd,
toen de sleuteldrager met medelijden haar zeide:
"Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter, die
den dood van twee menschen heeft veroorzaakt door verzuimenis van
zijnen plicht?"
"O, mijnheer, het is niet waar. Wees zeker, hij had de barreelen
gesloten."
"Natuurlijk, anders moogt gij niet spreken. Ik beklaag uw lot, vrouw.
Wat gaat gij doen met uwe arme kinderen en uwe blinde moeder?"
"Maar gij meent dus, dat mijn arme man zal veroordeeld worden?"
"Twijfel daar niet aan, vrouw; poog u aan de droeve gedachte te
gewen
|