ven,
zich opende om het treurige gevaarte te laten voorbijgaan, klonken den
armen Verhelst wel wreede en bloedig kwetsende woorden in de ooren.
Vermits de gendarmes hem als eenen misdadiger naar de gevangenis
brachten, moesten de rechters hem schuldig gevonden hebben. Hij had
dus door de verzuimenis van zijnen plicht twee menschen doen
verongelukken. De notaris, die weldadige, die algemeen beminde man,
lag op sterven! Had niet de baanwachter hem vermoord? Geen wonder dus,
dat in het hart van meest alle aanschouwers een gevoel van
verontwaardiging en van haat tegen hem gloeide.
Op geheel zijnen gang door het dorp werd Jan Verhelst door de menigte
uitgejouwd en vermaledijd. Tusschen het aanhoudend geroep van: "Ahoe!
ahoe!" hoorde hij machtiger nog de woorden: "Schelm, lafaard,
moordenaar!" in zijne ooren bonzen; ja, hij zag lieden, die slijk van
de straat opnamen en het hem in het aangezicht zouden gesmeten hebben,
indien de veldwachter, met zijne bloote sabel dreigende, het hun niet
had belet.
Die schande, die martelie duurde tot bij het ander einde des dorps.
Hier hield de veldwachter met eenige mannen van goeden wil, die hij
ter hulp had geroepen, de straat afgesperd, en zoo konden dan de
gevangene en zijne wachters zich voortspoeden, zonder langer door het
gejouw en de wraakkreten der aangehitste lieden te worden vervolgd.
Om den weg naar de stad te verkorten, traden de gendarmes in eene
zijdelingsche aardebaan, en zij noopten den gevangene, zijnen stap nog
te verhaasten, om zooveel mogelijk aan de vervolging der dorpelingen
te ontsnappen.
De baanwachter gehoorzaamde, doch antwoordde niet. Zijn hart was
gebroken; nog immer zweefde voor zijne lippen de bittere galbeker der
schande, dien hij in zoo korten tijd schier tot den bodem had
geledigd. IJselijke gedachte! Hij had zijn leven gewaagd om een mensch
te redden, en de menschen haatten en vermaledijdden hem nu! Men wilde
hem met modder werpen en hem steenigen als eenen dollen hond!
Terwijl hij dus in zich zelven smartelijk morrende voortstapte, kwamen
eenige onduidelijke klanken zijn oor treffen. Hij verbleekte, slaakte
eenen doffen kreet en bleef staan, zonder zich echter te durven
omkeeren.
[Illustratie: Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder.]
"Welnu, wat gebeurt u, kameraad?" vroegen de gendarmes verwonderd.
"Het zijn de dorpelingen, die immer uit de verte tegen u schreeuwen.
Vooruit, vooruit, of zij halen ons nog in!"
"Ja, voorui
|