s natuurlijk tijd noodig, en het verblijf te Citas is
in het minst niet uitlokkend. De dorpelingen zijn onwillig; zij
vragen een dubbel loon en blijven weg als zij geprest worden. Een
vreemdeling, die zulke verre reizen onderneemt om ruinen te zien,
waarin de Indiaan hoegenaamd geen belang stelt, moet iemand zijn
die met zijn geld geen weg weet: het is dus niet meer dan billijk
dat hij betale. Nu, de Indianen van Yucatan zijn niet de eenigen,
die zoo redeneeren.--Eindelijk krijgen wij dan toch onze dragers,
tegen een derde boven den gewonen prijs. Paarden zijn schaarsch: zij
moeten geprest worden; het militair geleide wordt ons gracieuselijk
toegestaan. Natuurlijk zijn noch de soldaten, noch de paarden gereed;
wij zelven moeten ook nog verschillende toebereidselen voor de reis
maken. Bovendien zijn de paden in het bosch dicht gegroeid; de afstand
naar Piste bedraagt zeven mijlen; het eerste wat wij te doen hebben,
is dus mannen uit te zenden om den weg te banen. Zij gaan op weg,
en wij houden ons verder met onze uitrusting bezig, daar wij eerst
den volgenden dag zullen vertrekken.
Tegen den avond kregen wij eene uitnoodiging tot het bijwonen van
een bal. Tot mijne verbazing vernam ik dat er te Citas gedanst werd,
ondanks het gevaar, waarin het dorp steeds verkeerde ten gevolge
van den opstand der Indianen, die elk oogenblik het vlek konden
overvallen, de woningen verbranden en de dorpelingen vermoorden of
medevoeren. Natuurlijk namen wij de uitnoodiging aan.
De straten van Citas zijn geene straten, maar kleine ketens van steile
rotsen, door miniatuurafgronden gescheiden, waarin de vreemdeling zeer
gemakkelijk armen en beenen breken kan. Wij gaan dus op weg, ieder door
twee Indianen geleid, want het huis, waar het feest wordt gegeven,
is vier- of vijfhonderd el van het dorp verwijderd en het is buiten
pikdonker. Wij komen zonder ongelukken ter plaatse onzer bestemming.
In eene hut van armoedig voorkomen, verlicht door het schijnsel van
drie vuren, zijn een half dozijn vrouwen bezig met het gereedmaken
der spijzen; ik zie gansche stapels van kippen, kalkoenen en groote
stukken varkensvleesch, die gekookt of gebraden moeten worden. Buiten
zijn andere vrouwen bezig met het malen van mais, het kneden van het
deeg of het bakken van koeken, die warm gegeten worden.
Een met riet overdekte open loods, waarin eenige walmende lampen
hangen, dient tot balzaal. Eene rij banken en eenige met leder
bekleede stoelen zijn voor d
|