t beide kanten water schept.
Hij was teer en zwart, want zijn moeder had
hem opgeleid in 't katholiek geloof,
en hem hield vast die rijke en roode godsdienst.
Maar hij was knap en vast, en de kameraden
hadde' hem geopenbaard den klassestrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Man.--Zoo ging hij nu door lichten dag.
Wat zou hij doen, met hen meegaan of niet?
De blos maakte zijn zwarte wang vuurrood.
Zooals een jonge stier, die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit, op eene lijn,
't is ongewis nog in zijn vaste hoofd,
zoo ging hij, die jonge arbeider, dwars in
het licht, het zilvrig-witte dageslicht.
En twee gedachten joegen zich aan hem op,
als uit de werklijkheid het groot droombeeld
gevormd wordt, als een wind die schuim of stof
opjaagt van zee of van een landweg. Een
was dit: het zoete en zachte en tevree bestaan
van slaaf....
....--En de andre was een beeld
van opgaanden strijd. 't Leek een berg die hoog
ging....
Zoo ging hij op de vlakte, en wist niet
wat hij doen zou. En nu eens doopte hij in
links, dan weer rechts, in de gedachtafgronden,
zooals een man die in een zwaar probleem,
het vinden van een werktuig of geheim
der natuur, denkt: wat zal ik doen, zal ik
dien weg gaan? en diep in de zaak zelf peinst.
En even onzeker ging hij terug,
zooals een schip dat na zijn eerste reis
terug komt in zijn dok, om daar hersteld
te worden. Hij ging door het dampend licht
maar zag het niet, zag slechts die groote vraag:
moet ik of moet ik niet? En heel de wereld
leek vol hem van die vraag.
Zoo ging hij 'n beetje wanklend naar zijn huis,
zijn ooren waren vol, zijn slapen zwollen,
omdat die vraag, uit de wereld gehoord,
hem 't hart trof en het bloed hem naar de slapen.
En hij dacht: 'k moet het doen: het kan niet anders;
Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den hemel,
wit-blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de velden en alle boomen
voelen: het moet, het moet,--zoo voelde hij
toen hij daar langzaam naar zijn woning liep.
Maar toch bleef nog een twijfling aan zijn hart,
zooals het zilte schuim dat aan de zee ligt.
En van zijn oogen viel een zachte straal.
Hij was nog zeer jong, hij was nog een jongen.
's Nachts droomde hij een gouden, gouden droom.
Het was hem of hij in een gouden streek
was gekomen, en of hij gouden menschen
zag, die naakt gingen door een verguld
|