ij liet het stil rondom zich heen vergaren,
opbranden om zich als de hooge zee,
en zonk er met zijn hart steeds dieper in.
En toen, toen hij er goed zeer diep in was,
stond hij op en hief zijn gestalt er in,
bewoog zich door den vloed, ging stil naar 't werk.
Toen hij weer thuis kwam, stond er brood en koffie,
en zat Maria daar met roode lippen.
En hij nam 't wittebrood en zoende haar.
Zooals een paard dat in de weide huppelt
zonder toom was hij. En zij kuste innig
hem op zijn mond en op zijn bloeiende borst.
En zacht speelde ze met hem en trok hem
naar zich toe en kuste hem om de wangen.
En zij nam zijne, hij nam hare handen,
ze speelden saam met levende kleinodieen.
Zoo zaten ze, de zachte lucht van linnen
van haar japon, en de veel fijner geur
van daaronder vulden de glazen kamer.
En de wolken gingen voorbij en 't uur,
en de zon scheen en maakte 't binnen goud.
En hij zei: "nu moet ik weer naar mijn werk,"
en stond op, en zij stond op, en zij gingen
na eenen laatsten kus samen uiteen,
hij naar zijn werk en zij ook naar haar werk.
Maar 's avonds stortte hij zich weer diep in
de eenzaamheid en in het gouden boek.
Hij zou weten hoe 't in de wereld uitzag.
En diep met een gespanne' en zwarten wil,
de handen aan het hoofd tegen de ooren,
de zwarte wenkbrauwen gefronst, en 't haar
stijfstaande op zijn kop als bij een stier,
zat hij bij 't boek en las als 'r aan gemetseld.
Hij las hoe of de arbeid is de waarde,
en hoe de arbeid ten deele vergoed
wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe
er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt.
Hij zette zich vast op zijn ellebogen,
en begreep 't goed, het werd in hem geklonken
zooals de ijzren pijlers van een brug.
Hij zat als een gast aan een stevige tafel,
en at van de kennis, en niets te veel.
De gouden lamp met haar petroleum
straalde, en 't zwart van 't duister was als stof
en roest, maar in de hoeken was het fulpen.
En hij sloot er zich in in de kennis.
Zooals een smid die om zich zelven bouwt,
die voor zijn werk binnen het werk moet zijn.
Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij
moet erger worden op de arbeiders.
Omdat zij altijd een steeds sterker druk
van rijkdom staaplen--hij las hoe de knechtschap
vermeert, maar ook de scholing, en ook de
Eenheid der arbeiders. Hij zag het voor
zich, boven 't boek in 't felle helleschijnsel.
Hij begreep het, de zwarte arbeiders waren
levend voor hem, daar voor hem, 't kapitaal
was goud boven het gouden boek, daarin
zag hij
|