arme geuren om mij rond....
Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken!
Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken,
De ranke kopjes, als Mathilde blond....
Mathilde....! o, dat zij mij nu ook verstond!
Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken,
En werd met bloemen dan beloond of lonken,
Die ze om mijn handen en mijn harte wond:
Die bloemen, liefdegeurend na het sterven,
Die, met het leven, geur en kleuren derven,
Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten--
Wat zal ik nu nog blonde bloemen plukken?
Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken,
Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!
XXX
DE MAAN VERRIJST
Het duister doet de tinten samenvlieten,
En dekt met fulpen nacht het schel azuur,--
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur:
De stilte bidt.... Een tempel is natuur,
En de aard voelt zich met vrede als overgieten....
Het is dezelfde heilige avonduur',
Als toen ik 't eerst heur aanblik mocht genieten:
Eerbiedig denk ik aan het jong verleden:
Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden....
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog--
Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?....
Daar is de maan in al haar glans verrezen....
Zoo rijst Mathilde voor het droomend oog!
XXXI
OMMEKEER
Door al wat leeft, gevoelde ik mij verlaten,
En nergens was ik, en met niets, tevreden;
Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden:
Ik leed en leed, en kon den haat niet haten.
'k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden;
'k Zag al wat slecht was; vond Natuur verwaten,
En ijdel 't leven; wie een lach bezaten,
Der domheid kroost, die ketterleer beleden.--
Toen zag ik u, en kon geen meening uiten:
'k Had vreugde, vrede, liefde weergevonden,
'k Zag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten.
Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In u wilde ik 't Heelal in de armen sluiten....
Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden!--
XXXII
MIJMERING
Voor ik haar had gezien, was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht,--
In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht;
Haar lief te hebben, werd mij tot een plicht,
Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd,--
Elke ademtocht was slechts aan haar gericht,--
Zij scheen me een enkel wezen, duizendvoud:
Zij was, veelvuldig mededoogend, een:
Een klaar verstand streek over diep gevoel,
Gelijk een vlotte beek
|