gezinde.
Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen,
En tot den stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen...!
LV
DE AFGROND
Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken!
De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht,--
Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken,
Want duizend echoos houden er de wacht:
Nu wenkt de top! nog eens met alle macht
Beproefd, door 't net van doornen te geraken....
O, God! ik duizel: daar--daar gaapt de Nacht,
Daar spalkt het ijle de versteende kaken...!
Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet,
Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren:
O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
BOEK III.
MEN ZIET DEN STROOMZWAAN AAN MET WELGEVALLEN,
WIENS WEERSCHIJN OVER 'T RIMPLIG MEIRVLAK ZWEEFT.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
DE WILDZANG, IN HET DONKER LOOF DER STRUIKEN,
ZINGT IN DEN ZOMERMANESCHIJN ZIJN LIED,
EN 'T IS, OF BIJ ZIJN TEEDER KLAGEND TJUIKEN,
EEN DANKBRE RUST DOOR ONZEN BOEZEM VLIET....
'T IS, OF WIJ DANKBAAR ZIJN VOOR DOS EN ZANGEN
AAN WILDZANG EN AAN WITGEPLUIMDE ZWAAN,
EN, MET EEN NOOIT VOORHEEN GEKEND VERLANGEN
NAAR DE EEUW'GE SCHOONHEID, OOGEN WIJ HEN AAN.
EN IEDER MINNEND HART IS KUNSTENAAR--
DE KUNST IS HEILGE LIEFDE EN LEEFT VAN STERVEN.
LVI
OP DEN TOP
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top,
En met de blauwe wolkjes, die er krullen,
Rijst uit het dal de rust naar boven op,
Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop,
Die ze in een waas van matten nevel hullen,--
Uit de' afgrond lacht gezang en steengeklop....
Of dan die menschen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht,
Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht,
En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan, en heeft den plicht
Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht....
En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
LVII
DE KLUIZENAAR
Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis,
Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorke vaart een zacht geruisch,
En wie daar zingen, doen een loflied hooren;
Vrij dartelt om de hut de vale muis,--
Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis,
Ligt de eenzame, in g
|