den naam van "grisou" [10] gegeven hebben en
welker ontploffing zoo menigmaal ontzettende rampen heeft veroorzaakt.
Gelukkig werden wij verlicht door de vernuftige toestellen van
Ruhmkorff. Zoo wij bij ongeluk deze galerij onvoorzichtig onderzocht
hadden met toortsen in de hand, dan zou eene verschrikkelijke
ontploffing een einde hebben gemaakt aan de reis, door de reizigers
te vernietigen.
Dit uitstapje in de kolenmijn duurde tot den avond. Mijn oom bedwong
met moeite het ongeduld, dat de waterpasse richting van den weg hem
veroorzaakte. De op een afstand van twintig schreden ondoordringbare
duisternis belette de lengte van de galerij te schatten, en ik begon
reeds te denken, dat er geen einde aan zou komen, toen wij onverwacht,
te zes uur, voor een muur stonden. Rechts, links, omhoog, omlaag,
nergens was een uitgang. Wij waren aan het einde eener blinde straat.
"Welnu, des te beter!" riep mijn oom, "nu weet ik ten minste, waaraan
ik mij te houden heb. Wij zijn niet op den weg van Saknussemm, en er
schiet ons niets anders over dan terug te keeren. Wij zullen een nacht
rust nemen en binnen drie dagen zullen wij het punt bereikt hebben,
waar de twee galerijen zich scheiden!"
"Ja", zeide ik, "als wij er de kracht toe hebben!"
"En waarom niet?"
"Omdat morgen al het water op zal zijn."
"En zal de moed u dan begeven?" sprak de professor, mij met een
strengen blik aanziende.
Ik durfde hem niet antwoorden.
HOOFDSTUK XXI
Gemoedsgesteldheid.--Opoffering van den professor.--Spanning.
--Columbus nagevolgd.
Den volgenden morgen zeer vroeg vertrokken wij. Wij moesten ons
haasten; want wij waren vijf dagreizen van den kruisweg af.
Ik zal niet uitweiden over het lijden op onzen terugtocht. Mijn
oom verdroeg het met den toorn van een man, die gevoelt dat hij de
sterkste niet is; Hans met de lijdzaamheid van zijn onderworpen aard;
ik, gaarne beken ik het, morrende en wanhopende, daar ik mij niet
moedig tegen dit ongeval kon verzetten.
Zooals ik voorzien had was het water geheel op tegen het einde van de
eerste dagreis; al onze drank bestond dus alleen uit jenever; maar dat
helsche vocht verbrandde de keel en ik kon er zelfs het gezicht niet
van verdragen. Ik vond de warmte verstikkend, de vermoeidheid verlamde
mij. Meer dan eens viel ik bijna bewegingloos neder. Dan hield men
halt; mijn oom en de IJslander brachten mij zoo goed mogelijk weder
bij. Maar ik zag reeds, dat de eerste
|