cht had, te voegen bij
hetgeen mijn moeder verhaalde: terwijl Suzanna, die, zoo lang het
verslag duurde, zich alleen met haar trekpot en schoteltjes bemoeid had,
na het eindigen daarvan het woord nam en mij vertelde, wie er al in de
kerk geweest was, en met wie zij al in het uitgaan gesproken had.
"Ik ben er gek afgekomen," zeide zij: "ik had mij gevleid, aan mijn
buren in het doophek en aan al wie ik ontmoeten zou, in echten
courantenstijl te vertellen: heden is hier met lang span (alias de
Muiderschuit) gearriveerd de Heer Ferdinand Huyck, zoon van den Ed.
Gestr. Heer Hoofdofficier en broeder van de beminnelijke Juffrouw
Suzanna Alette Huyck;--maar jawel:--pas ben ik op mijn plaats gekomen,
of daar haalt mijn buurvrouw, het dikke wijf van den koperslager, haar
loddereintje uit de tasch en na mij driemalen te hebben aangekeken, als
wilde zij zeggen: "ik weet wat ik weet," en driemalen aan het mooie
zilveren doosje geroken te hebben, steekt zij het mij toe en vraagt: "is
Mijnheer uw broeder ook in de kerk? Wel! wel! dat moet een vreugde
geweest zijn!--Ja, ik heb het al gehoord van de krantenvrouw. En heeft
Mijnheer een goede reis gehad? Wel! wel!"--En eer ik haar kon
antwoorden, daar tikt Betje Du Fay, die aan de andere zijde zat, mij op
den arm. (Je herinnert je Betje Du Fay wel, Ferdinand? de dochter van
Schepen Du Fay met dien haviksneus?) en begint met een schor stemmetje:
"ik feliciteer je wel Santje! met de terugkomst van je broer:" en te
gelijk voel ik de dorre vingers van Mevrouw Muysvaal, mijn
achterbuurvrouw, mijn schouder grijpen als met een arendsklauw, en gonst
het in mijn ooren: "ik heb met veel genoegen vernomen dat uw broeder
terug is. Ik feliciteer u wel:"--en meteen piept het en bromt het voor
en achter mij al de rijen langs, als waren er overal echo's: "ik
feliciteer je wel. Juffrouw Huyck, ik feliciteer je wel:"--zoodat ik
blij was, dat het gezang werd aangeheven, want mijn nek begon mij zeer
te doen van het knikken en buigen.--En bij het uitgaan was het nog
erger; want toen dacht ik, dat ik nooit den dorpel, veelmin de koets zou
bereikt hebben, zoo drong men zich om mij heen: "Is het waar wat ik
gehoord heb? Is Ferdinand waarlijk terug?--Ik kom eerstdaags uw broeder
zien. Hartelijk geluk!" enz. En zoo ging het voort, zoodat mijn ribben
bont en blauw zijn van de stompen en duwen, die ik gekregen heb van al
de lieden, die uit loutere deelneming op mij afkwamen."
"Santje overdrijft weer, volgens haa
|