rven,
als onder eenig godsdienstig voorwendsel, een machtige hand hen
zou aanzetten.
Ten westen van Goudwana bevindt zich een land van vijftien honderd
duizend a twee millioen zielen, bewoond door de Bhils, machtig eertijds
in Malwa en Rajpoutuna, nu verdeeld in klans, door de geheele streek
der Vindhyas verspreid, bijna altijd dronken van den brandewijn,
hun door den boom van "mhowah" verschaft, doch dapper, stoutmoedig,
sterk, vlug en het oor altijd open voor den "kisri," hun oorlogskreet.
Men ziet dat Nana Sahib een goede keus gedaan had. In dat centrale
gedeelte van het schiereiland hoopte hij, in plaats van een eenvoudigen
militairen opstand, dezen keer een nationale beweging uit te lokken,
waaraan de Hindoes van alle kanten zouden deelnemen.
Doch, alvorens iets te ondernemen, moest hij zich in het land
vestigen, teneinde, naargelang de omstandigheden het medebrachten,
op de bevolking te kunnen werken. Het was dus van het hoogste belang
een veilige schuilplaats te zoeken, voor het oogenblik althans,
om haar in geval zij verdacht mocht worden, te verlaten.
Dit was de eerste zorg van Nana Sahib. De Hindoes, die hem van Adjuntah
af gevolgd hadden, konden in het geheele presidentschap vrij komen
en gaan. Balao Rao, op wien de afkondiging van den gouverneur niet
van toepassing was, zou ook dezelfde vrijheid hebben kunnen genieten,
indien hij niet zoo sterk op zijn broeder geleken had. Sedert zijne
vlucht naar de grenzen van Nepaul, was de aandacht niet meer op
zijn persoon gevestigd geweest, en men had alle reden hem voor dood
te houden. Doch, voor Nana Sahib aangezien, zou hij gevat geworden
zijn,--hetgeen men tot elken prijs moest vermijden.
Voor deze twee broeders dus, door hetzelfde doel vereenigd, door
dezelfde gedachte bezield, was een zelfde schuilplaats noodig. Zulk
eene te vinden nu, kon in de bergpassen van Sautpourra niet moeielijk
zijn.
En inderdaad werd al spoedig zulk een schuilplaats door een der
Hindoes van den troep, een Gound, die de vallei tot in haar meest
afgelegen schuilhoeken kende, gevonden.
Aan den rechteroever van een kleinen bijstroom der Nerbudda bevond
zich een verlaten pal, de pal van Tandit genaamd.
Een pal is minder dan een dorp, nauwelijks een gehucht, een vereeniging
van hutten, dikwijls zelfs een eenzame woning. De zwervende familie,
die haar bewoont, heeft er zich tijdelijk gevestigd. Na eenige
boomen verbrand te hebben, waarvan de asch voor een kort seizoen den
bod
|