egang tot het wijde vierkante
binnenplein, waar rondom de aanzienlijkste gebouwen der stad zich
verhieven.
Trad men van den kant der Markt, over de Hofbrug, den Burg binnen, dan
zag men schuins voor zich 's Heeren hof, een schoon paleis, met eene
overwelfde bovengang, die men de Loove noemde, en waarbinnen de graaf
van Vlaanderen, als hij te Brugge zich bevond, zijn hof hield.
Ter rechterzijde verhief zich een even groot doch min prachtig huis, dat
men den Steen heete en waarin de kastelein van Brugge, dit is de
bevelhebber en bewaarder van den Burg, zijn verblijf had.
Daarnevens, met den achtergevel naar de Markt, stond het Gijselhuis, dat
tot gevangenis diende.
De vierde zijde, ten noorden van het plein, was geheel ingenomen door
geestelijke gebouwen, zijnde ten eerste de schoone kerk van St-Donaas,
welker hooge, vierkante toren omringd was met twee breede, gekanteelde
gaanderijen, opdat men ook van daar den vijand mocht bevechten, indien
de Burg eenen aanval af te weren had[16]; dan het klooster St-Donaas met
de huizen der kanunniken en de slaapsteden en eetzalen der broeders en
eindelijk het hof der proostdij, dat door Bertulf, proost van St-Donaas
en erfkanselier van Vlaanderen, werd bewoond.
Alhoewel deze geestelijke gebouwen binnen den algemeenen wal van den
Burg waren begrepen, omringde hen nog een bijzondere muur, zeer hoog en
sterk, met torentjes en kanteelen, zoodat, indien de Burg in de handen
der vijanden mocht vallen, de kerk, het klooster en de proostdij nog
lang wederstand konden bieden.
Tusschen de grootere gebouwen van den Burg zag men, in alle
tusschenruimten, er nog andere van mindere uitgestrektheid, die tot
voorraadstapels, wapenhuizen of stallingen waren bestemd.
De Burg was dus de zetel der openbare macht in Vlaanderen. Niet slechts
omdat hij het paleis van den vorst bevatte; maar bovenal omdat de proost
van St-Donaas en de kastelein van Brugge er hun verblijf hielden.
Trouwens, deze twee ambtenaren, staande de eene aan het hoofd der
geestelijke en de andere aan het hoofd der wereldlijke overheid,
opzichtens al de vrije Ambachten afhangende van Brugge, bezaten meer
onmiddellijken invloed op dit groot gedeelte van het Westelijk
Vlaanderen dan de vorst zelf. Hunne aanzienlijke grondbezittingen en hun
persoonlijke rijkdom vermeerderden dien invloed tot zooverre, dat de
ridders van de hofhouding des graven met nijdig oog zulke buitenmatige
macht aanschouwden, meest nog omdat deze, vo
|