ek gebeeld.
Carlotta, de zachte zuster van den goeden, fijnen, gewetensvollen
pastoor van Cavarna, en Carmela, de flinke moeder van dat aardige
kereltje Massi; de trotsche Luigia, de moeder der Muzzo's; Ambrogio
Muzzo, de gegriefde, van zijn zonen beroofde vader, die ten slotte in
wanhoop den trotschen kop buigt en zijn dochter met een Taddei laat
trouwen: in 's hemels naam ... hij heeft geen wil meer ... hij is op. En
die joviaal-ronde pastoor van Montagnola. Maar het _Mayertje_, ofschoon
uitstekend _doorvoeld_, is niet zoo goed _gebeeld_: de schrijvers hebben
hier te zeer den objectieven verhaaltoon verlaten, zijn te nederbuigend,
te spottend, [p.36] te humoristisch geworden. Met den _Zoppo_, den uit
den treure preekenden vegetarier en theosoof vormt zij niettemin een
aardig kontrasteerend stelletje, waaraan we wel eens 'n fijn-comische
situatie te danken hebben. Maar bovenal valt "_'t Mayertje_" te
waardeeren, wanneer men deze figuur als compositorische waarde keurt.
Zij blijkt dan, dunkt mij, _van zelf_ te symboliseeren het
verachtelijkste gevolg van een in 'n betrekkelijk primitief land
binnendringende weelde, die weliswaar door het meerendeel harer
gevolgen, maar toch vooral door dit, een tot dan nog natuurlijk-levende,
landelijke bevolking langzaam corrompeert. In een van haar tallooze
minnehandels gebruikt _Madame Mayer_ een jong meisje uit het geslacht
der _Muzzo's_ als "postillon d'amour," welk kind op een van die
boodschaptochten door den "minnaar" van _het Mayertje_ wordt
verleid.... Hoe men dan ook dit boek als een verzameling van losse
tooneeltjes en tafereeltjes kan beschouwen is mij een raadsel. Zeer
zeker zijn de steunbalken in het bouwsel verborgen--en is dit niet fraai
en goed?--maar het dunkt mij wel wat zonderling van een bouwkundige, om,
wijl hij de einden niet door de muren ziet steken, te meenen dat die
balken er niet zijn!--En nu lezer! "Ben ik uitgegaan om te vloeken en
heb ik gezegend"? Neen, neen, ge vergist u, zoo ge dit meent, ik ben
geen Bileam, en al berijd ik soms 'n stokpaardje, ik zit nooit op 'n
"ezelebeest," zooals Couperus zou zeggen! Ik heb mooi gevonden en ik heb
gezegend, ik vind leelijk en ik vloek uit echte en diepe ergernis: _Wat
dit boek zegt_, dat zegt het voortreffelijk--een enkele, in de sfeer
van het geheel niet thuis hoorende metafoor, een enkel geaffecteerd
zinnetje daargelaten, heeft ook de taal die aangenaam stemmende
verzorgdheid, welke de gerechtvaardigde achting der
|