door en uit hun nog passief, hun nog
sluimerend menschelijk bewustzijn, het Goddelijk Bewustzijn
onvertroebeld glanst. Daarom was ik dan ook soms geneigd te beweren, dat
men eigenlijk weinig van kinderen moet zeggen, daar alles wat men zeggen
kan beneden hen blijft, en het een ijdel en ook heiligschennend bedrijf
is te spreken van iets, waarover men niet waardig spreken kan. Maar
later heb ik bevonden dat deze bewering een dwaasheid is, want, indien
we niet meer over het Goddelijke en Kinderlijke mochten spreken, dan
ware onze spraak van zijn diepste [p.41] accenten en schoonste geluiden beroofd
en zou onze uitdrukkingsmacht zoo verzwakken en ontaarden, dat zij ten
slotte geen enkele gedachte of gevoel waardiglijk meer zou weten te
verwoorden. En reeds daarom ware het geen ijdel en heiligschennend
bedrijf. Maar dat is het ook niet om een andere reden: Wie tot den
_ziels_-geloovige, op wat wijze deze ook gelooft, van het Goddelijke
eerbiedig spreekt, hij zal meevoelen en meedenken wekken, op hoe
gebrekkige wijze hij zijn denk-voelen ook verwoordt, mits dat
denk-voelen echt-in-hem zij. Er voltrekt zich dan een
gemeenschappelijk-zijn tusschen beiden, dat wel op hun woorden rust als
op aarde een bloemstruik, maar, evenals dat gebloemte die aarde, geurend
en stralend en zon-weertintelend, de woorden te boven rijst. En niet
minder: wie met een liefdevol hart over kinderen spreekt, hoe stamelend
en hakkelend ook, hem lachen alle moeders tegen en de meest zorgenvolle
vader heft van zijn werk het zware hoofd op, om hem even, als tot eene
kracht-schenkende verpoozing, dankbaar aan te zien.
[REYNEKE VAN STUWE: DE KINDEREN VAN HUIZE TER AAR.]
Aldus gaat het hen, die van hen _spreken_. Die hen _beelden_, in een
_kunstwerk_, gaat het anders! Elk niet al te laag staand mensch wordt
hier een voortreffelijk en nauwlettend criticus. Dezelfde omstandigheid,
die het den gebrekkigsten spreker gemakkelijk maakt, begrepen te worden,
maakt het den _beelder_ moeilijk bijval en lof te verwerven. Want die
omstandigheid is: de liefde voor kinderen, die _ieder_ niet al te laag
staand mensch bezit. En schoon menigeen een kunstenaar moge vergeven,
dat hij de zwarte en gluipend-strompelende gedaanten van Leed en Ziekte
door een zonnige belichting iets van het vreeselijke hunner donkere
geheimzinnigheid ontneemt, niemand vergeeft het hem, indien hij den
stralenden engel van het geluk ontluistert en deze, door den mist van
licht, waarin hij gaat, te
|