an z'n tegenstander op, die op
zyn beurt hem niet mag terugzenden naar de school, omdat hy ditmaal niet
te doen heeft met de nietige persoonlykheid van den adept--van den
dilettant misschien--maar met die andere nietigheid welke men in de
dieventaal der parlementen gewoon is: 't "geacht lid" uit ...
een-of-ander, te noemen.
Bezit nu 't _ad hoc_ binnengeroepen vechtkuiken de gaaf van
"mooipraten" of al ware het zelfs van "goed-spreken" dan is de zaak
nog erger. En: _dit is meestal 't geval_, omdat het uit den aard der
zaak voortvloeit. By 't opsporen immers van iemand die de gevreesde
_bekwame_ specialiteit moet neutralizeeren, is _welsprekendheid_--zoo
noemen ze dat, en ik zal hierop terugkomen--'n eerste vereischte. Hoe
hooger Goliath uitsteekt, hoe meer steentjes onze David-Demosthenes
moest kunnen bergen in z'n mond. Hoe minder wetenschap, hoe meer
redevoering. Hoe minder kennis, hoe meer misbruik van taal. Hoe minder
innerlyke waarde, hoe meer _cant_.
Ligt het nu niet in de rede, dat onze andere specialiteit, hy dien we
voorstelden als _inderdaad uitstekend_, berouw voelt dat hy zich en
z'n waarheidsreligie blootstelde aan zulke vernederingen? Moet hy niet
telkens neiging voelen den stryd te ontwyken, als zyner onwaardig?
Begrypt men niet, dat hy slechts met moeite zich weerhoudt van het
uiten der klacht: "gy, geachte leden die m'n woorden toejuicht of
afkeurt, ik wenschte dat ge leerdet wat toejuiching of afkeuring waard
is. Voor u allen is plaats op andere banken dan van deze Kamer ... ik
wacht u by m'n lessen. Wat u betreft, geacht lid uit Snaterburg, die
me zoo heel in 't byzonder tegenkakelt, om by die lessen te worden
toegelaten, stel ik u voor, een-en-ander afteleeren. En hiermee heb ik
de eer de heeren te groeten."
Wel zeker! Hy gaat naar huis, en zoekt 'n ander veld ter bezajing. Als
oprecht waarheidzoeker is hem lof en tegenspraak beide welkom. Maar 't
moet de waardige lof zyn die aanmoedigt en kracht geeft tot voortgaan,
niet de onbekookte "mooivindery" van bevooroordeelden. De tegenspraak
die hy gaarne uitlokt als onmisbaren graadmeter van z'n oordeel,
behoort te leiden tot ontwikkeling. Hy voelt zich en z'n zaak te goed
voor 'n redeloos gekibbel, dat hem afmat, den indruk zyner redeneeringen
uitwischt, en den stand der behandelde zaken verwart. Dit alles moge
nu-en-dan voldoen aan de eischen eener zoogenaamd-staatkundige party,
't past gewis niet in 't program van den waarheidzoeker.
Ik laat nu
|