hier den ganschen avond alleen zal blijven
koekoeloeren, terwijl zij ginder in de _Blauwe Geit_ hun hart ophalen
en tot over de ooren in de leute zitten?" morde de vrouw, toen haar
man en haar zoon waren heengegaan. "Ik moet er mijn deel van hebben:
ik lust ook hesp. Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin
Damhout. Ik zal u laten roepen."
Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de
dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte
zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een
stinkenden rook werd vervuld.
"En gij daar, bengels," riep zij tot de kinderen, "zorgt dat gij van
de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe
knoken aan stukken!"
Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters
bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd
gescheurd.
"Beul, schei uit!" bulderde zij. "Wacht maar, booze vadsigaard, gij
zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de
fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat
gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd."
"Het is niet waar!" kreet de knaap.
"Ik heb het gezien!" schreeuwde de moeder.
"Gij liegt er aan," snauwde het kind.
En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid
niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of
het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.
Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen
groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens,
beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne
schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?
Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht
onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden
van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen
dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan
eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste
denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen
heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich
zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had
bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der
beschaving zou ontvangen; dat, vooraleer zij vrouw wierd, toch eenig
gevoel van persoonlijke waardighe
|