Worse, de jonge Garman, die aan _Garman og Worse_, de familie
With, die aan _Else_ herinnert. Een ijzige luchtstroom waait ons te
gemoet. Een troepje jonge lieden, die het proza, dat als een laag
schimmel de stad bedekt, verdriet, doen een vergeefsche poging, om tegen
Sankt-Hansavond een vroolijk feest voor de geheele stad te organiseeren.
De bankchef en de dominee vereenigen zich, om het plan te doen
mislukken, terwijl de burgemeester, die zijn medewerking had toegezegd,
zich uit de voeten maakt, en al wat de aanleggers van het feest
bewerken, is het ontslag van den beste hunner uit zijne betrekking en
eene algemeene verslagenheid over hun zonde bij die stedelingen, die
zich lieten verleiden, om naar wereldsch vermaak te verlangen. Maar de
victualien, die voor het feest bestemd waren, gaan naar een samenkomst
van vrome lieden, die dominee Kruse ten voordeele van zijn blinden
georganiseerd heeft.
In _Sanct-Hans Fest_ is als het ware eene essentie van Kielland's
sarcasme. De kortheid maakt het boek te scherper. Al wat in zijn
vroegere romans aan bitterheid aanwezig was, is hier gecondenseerd en
geextraheerd tot een enkelen druppel. Het is het _mene tekel_ over eene
leugenachtige maatschappij, die haar moed en daarmee haar behoefte aan
vreugde verloren heeft.
In _Jacob_ wordt dan eindelijk getoond, hoe zulk een samenleving de
gemakkelijke prooi wordt van den eersten den besten gewetenloozen
indringer. Er bestaat een afstand tusschen boeren en stedelingen, die in
Noorwegen nog grooter is dan elders. Die kloof te overbruggen, is het
streven van vele hervormers geweest, en men heeft het middel gezocht in
het brengen van de hoogere cultuur, die de stad meent te hebben, naar
het platteland. Maar in den gedachtengang, waarin Kielland geraakt is,
ziet hij die vraag in een ander licht. Thans vraagt hij, wat het
onvermijdelijk gevolg is, wanneer de cultuur der stadsbevolking verloren
gaat. De stedeling, zoo antwoordt hij zich zelf, daalt in zulk een geval
niet tot het niveau van den boer, maar daarbeneden. Want terwijl datgene
verloren gaat, wat hem in de oogen van de plattelandsbevolking tot een
wezen van ander vleesch en bloed maakte, mist hij de taaie
vasthoudendheid, de toomelooze geldgierigheid en de volslagen
ongevoeligheid voor scrupules van den laatste. En wat de
schijnheiligheid betreft, de nauwelijks tien jaar oude modehuichelarij
van den stedeling is in de verte niet opgewassen tegen de door
langdurige verdrukking
|