ot hem zullen
komen, om hem het bestuur over de bank aan te bieden. De verwijten van
Ella Renthejm, dat hij haar in haar jeugd voor de betrekking van
bankdirecteur verkocht heeft, dat hij het liefdeleven in haar gedood
heeft, dat hij de zonde begaan heeft, waarvoor geen vergeving is,
stuiten bij hem op een pantser van hoogmoed af. Men moet niet de vraag
stellen, of Ibsen dezen menschen gelijk geeft. Hij laat ze ons zien, en
hij spreekt geen zedelijk oordeel uit. Maar in al hun ziekelijkheid zijn
zij toch vertegenwoordigers van dezelfde geestesrichting, die die zijner
ideale personen is. Het zijn kreupelgeschoten idealisten.
Tot dezelfde categorie als de beide laatsten behoort Professor Rubek in
_Naar vi dode vaagner_ (Als wij dooden ontwaken) (1899). In
tegenstelling met John Gabriel wordt Rubek zich den tweespalt in zijn
leven bewust. Het is de tragische tweespalt tusschen kunstenaar en
mensch. Aan den kunstenaar offert Rubek den mensch, maar deze wreekt
zich en neemt den kunstenaar de vreugde in zijn werk af, zoodat hij arm
en eenzaam blijft staan in eene wereld, die hem vreemd is. Hij en zijne
geliefde, die hij niet aanroerde, om zijn model hare ideale reinheid te
laten behouden, doen--te laat--een poging, om het verzuimde in te halen.
Ook voor hen is geen levensgeluk meer weggelegd, maar wel een
gemeenschappelijk hijgen naar het onbereikbare, dat gesymboliseerd is in
een bergtop, die schittert in de opgaande zon. Terwijl zij dien
bestijgen, gaan zij samen onder.
Vergelijken wij de hier kort besproken stukken met die der onmiddellijk
voorafgaande periode, dan kunnen wij constateeren, dat er wel geen breuk
aanwezig is, maar toch een onderscheid. Meer dan ginds is hier het
zieleleven van enkele individuen het middelpunt, waaromheen het geheele
drama gecrystalliseerd is. Dat is een verschijnsel, dat ook bij andere
schrijvers der periode voorkomt, en men kan met recht zeggen, dat Ibsen
ook hier weer een voorganger geweest is.
Omstreeks 1890 treden drie jonge dichters op, in wie het pessimisme diep
heeft wortel geschoten, en die de kracht missen, om er zich aan te
ontworstelen. Het openbaart zich echter bij hen op verschillende wijze.
Alle drie stierven na een onrustig leven jong, Gabriel Finne in 1899 op
drieendertig jarigen, Sigbjorn Obstfelder in 1900 op
vierendertigjarigen, Arne Dybfest in 1892 op vierentwintigjarigen
leeftijd.
Van deze drie toont Gabriel Finne het duidelijkst den samenhang met de
vroegere pe
|