op Noorwegens westkust. In het eerste hoofdstuk
van zijn roman _Fred_ (Vrede) geeft hij eene prachtige beschrijving van
het sombere landschap en den invloed daarvan op de bevolking. Dat stuk
slaat tevens den toon aan, waarin des dichters jeugd gestemd is geweest.
Engte van horizon, die het verlangen schept, geestelijke boeien te
breken, en te gelijk een religieusiteit, die wel weerstand kon wekken,
maar toch diepten bevatte, die den man, nadat hij zich vrijheid
verschaft had, weder tot zich trokken.
De jonge Garborg heeft het leven op Jaederen leeren voelen op eene
exceptioneele wijze. Toen hij acht jaar oud was, werd zijn vader
aangetast door eene zielsziekte, nauw samenhangend met de pietistische
geestesgesteldheid der bevolking, een vrees voor hel en duivel, die hem
bewoog, de zijnen met geweld tot God te willen voeren, maar die vrouw en
kinderen van hem vervreemdde, tot hij, overweldigd door het gevoel, dat
hij door God verworpen was, een einde aan zijn leven maakte. In deze
zware ervaringen zijner kindsheid ligt het uitgangspunt van een groot
deel van des dichters latere productie.
Als kind genoot hij slecht onderwijs, maar hij vulde het aan door een
vroege en uitgebreide lectuur. Op 16-jarigen leeftijd is hij
schoolmeester in de 'omgangsskole' (een school bij de menschen aan
huis), twee jaar later aan eene volksschool; kort daarop doet hij
pogingen, een blad uit te geven, twee en twintig jaar oud gaat hij, met
vijf rijksdaalders in zijn zak, naar Kristiania, bezoekt Heltberg's
'fabriek', legt het examen af, om student te worden, en leeft van toen
aan voor de pers. Van 1879 tot 1887 was hij revisor bij de rekenkamer,
maar hij verloor dien post, toen hij door zijn boeken ergernis gaf.
Sedert heeft hij, afgezien van een dichter-salaris, dat hij later
ontving, van zijn pen geleefd.
Van zijn zestiende jaar af heeft Garborg geschreven, in den beginne
meest courantartikels. Hij trok vroeg de aandacht; in 1873 kreeg hij een
uitnoodiging, om aan het hof te verschijnen. Deze sloeg hij af,
zeggende, dat hij wel geen republikein was, maar, nog niet wetende,
welke overtuiging hij later zou koesteren, liever geen verplichtingen
wilde maken.
De eerste vertelling van grooteren omvang, die Garborg schreef, heet
_Ein Fritenkjar_ (Een Vrijdenker) (1878). Het boek is, gelijk de titel
toont, als de meeste boeken van Garborg, in landsmaal geschreven. Het is
nog een zeer onrijp werk. Maar het opent een blik in het zieleleven va
|