n
den jeugdigen schrijver. Het is een pleidooi voor de vrijheid in het
religieuze denken, een der dingen, die in die jaren op het programma
der nieuwe richting stonden. De hoofdpersoon, een man die zich van
kerkgeloof heeft vrijgemaakt, heeft daarom allerlei vervolgingen te
doorstaan. Zijne vrouw verlaat hem; zijn kind wordt hem ontnomen; hij
ziet zich genoodzaakt, het land te verlaten, en als hij als oud man
terugkeert, treft hij zijn zoon aan als een orthodox, ketterjagend
predikant, die daarop bij zijne groeve--want de man overleeft dit
weerzien niet--eene donderende rede tegen het ongeloof houdt. Voor den
schrijver beteekent dit zeer schematische boek een omkeer en tevens een
preciseering van zijn denkbeelden. Toen hij het schreef, was het pas
twee jaar geleden, dat hij zelf zich aan gelijke onverdraagzaamheid had
schuldig gemaakt.
In 1876 was aan Georg Brandes, die naar Kristiania kwam, om propaganda
voor vrijheid in denken te houden, op grond van zijne meeningen het
gebruik van een locaal in de universiteit geweigerd. Garborg had deze
weigering verdedigd. Thans staat hij aan de andere zijde. Wat hem dreef,
was voorshands niet een dogmatische overtuiging, maar een afkeer van
onverdraagzaamheid. Hij neemt het op voor de vrijheid van denken en
spreken, die hij in het orthodoxe Noorwegen van 1878 bedreigd ziet. En
ofschoon het woord 'vrijdenker' in den titel van het boek te verstaan is
in den zeer gebruikelijken zin van 'iemand, die met het Christendom
gebroken heeft', is de dichter toch op weg, in den vrijdenker iemand te
zien, die vrij denkt. Interessant is in dit licht een woordspeling, die
hij 13 jaar later in _Traette Maend_ tweemaal maakt, waar hij twijfel
oppert, of de vrijdenkers wel een vrijdenker onder zich zouden dulden.
Hij heeft in den tusschentijd kennis gemaakt met de leerstelligheid der
andere partij.
Van gansch andere beteekenis is het volgende boek van Garborg:
_Bondestudentar_ (Boerenstudenten) (1883). Het dient wel in de eerste
plaats, om aan zekere gedachten uitdrukking te geven, maar het is niet
meer een schema, maar een stuk leven, dat de dichter kent. De vraag, die
hier gesteld wordt, is, wat het is, een karakter te zijn, en de
schrijver illustreert dit aan een zwakkeling. Zwakkelingen kent de
Noorsche litteratuur sedert Ibsen in grooten getale, maar wij hebben er
hier een van zeer bijzonderen aard, reeds door het milieu, waaruit hij
stamt. Wat den kunstvorm betreft, is het boek modern, dus
|