wam vol moeds ter bane, en had zijn eerste trouw
Gehoorzaamheid en eer en eed en al vergeten,
Te heilloos en verwaand op God en ons gebeten.
Het groeide snel, en wies gelijk een halve maan.
Het wet zijn punten, zet twee horens op ons aan,
Gelijk 't gestarrent van den Stier de hemeldieren
En andre monsters, die rondom hem henezwieren,
Met gouden hoornen dreigt. De rechte horen wordt
Vorst Belzebub, opdat hij ons de vleugels kort',
En zijne wacht betrouwd; Vorst Belial de slinken.
Men ziet hen beide om strijd in hunne rusting blinken.
De Stedehouder, nu Veldmaarschalk tegens God,
Verzekerde den buik des legers, om het slot,
Der regementen knoop, in 't midden te bewaren.
De trotsche standerd, daar de dag scheen op te klaren
Uit zijne morgenstar, werd van Apollion
Gehandhaafd, achter hem, zoo moedig als hij kon,
In zijnen vollen krits, omhoog ten toon gezeten[15].
RAFAEL:
Helaas! wat durf, wat durf d'Aartsengel zich vermeten!
Och, of ik hem bijtijds tot afstand had gebrocht!
Beschrijf me niettemin het aanzicht van dien tocht,
En in wat schijn de Vorst de benden kwam geleien.
URIEL:
Omringd van zijn staffiers en groene livereien[16],
Hij, wreevlig aangevoerd van onverzoenbren wrok[17],
In 't gouden pantser, dat, op zijnen wapenrok
Van gloeiend purper blonk en uitscheen, steeg te wagen
Met gouden wielen, van robijnen dicht beslagen.
De Leeuw en felle Draak, ter vlucht gereed en vlug[18],
Met starren overal bezaaid op hunnen rug,
In 't parelen gareel, gespannen voor de wielen.
Verlangden naar den strijd, en vlamden op 't vernielen,
De heirbijl in de vuist; de scheemrende rondas[19],
Waarin de morgenstar met kunst gedreven was,
Hing aan den slinken arm, gereed de kans te wagen.
RAFAEL:
O Lucifer! gij zult dien hoogmoed u beklagen.
Gij fenix[20] onder al wat God daarboven looft!
Hoe steekt gij, onder 't heir, zoo fier met hals en hoofd,
En helm, en schoudren uit! Hoe heerlijk past u 't wapen,
Als waar 't naturelijk uw wezen aangeschapen[21]!
O, hoofd der Engelen, niet hooger: keer weerom[22]!
URIEL:
Zoo stonden zij gekant en slagree, drom bij drom,
Een ieder op zijn lucht en hoefslag[23], en bij rijen
Gesnoerd aan hun gezag[24], om 't schoonst van wederzijen;
Wanneer de dolle trom[25] en klinkende trompet
Zich mengen; het geluid geweer en handen wet[26],
En steigert in den trans van 't heilig licht der lichten;
Een klank, waarop terstond een zwangre wolk van schichten[27]
Geborsten, slag op slag, ee
|